Gebruiker:Benedict Wydooghe/Evoluties in het welzijns- en veiligheidsdenken deel6a
Uit Wikipedia, de vrije encyclopedia
HOOFDSTUK VI. REVOLUTIETIJD, DEEL I
- 1789-1890
Hoofdstuk 6 bestaat uit drie delen. Dit is het eerste deel dat focust op de Franse Revolutie, 1789-1815. Deel 2 focust op de Belgische Revolutie, 1815-1830 en deel drie op de Industriële Revolutie, 1770-1890.
.
♦ Klik hier voor de Powerpoint die bij de cursus hoort. (De ppt start eerder dan de hier behandelde periode, ze begint bij het einde van de Middeleeuwen loopt tot het eind 19de eeuw.)
.
DEEL I. FRANSE REVOLUTIE: 1789-1815
.
Deze dromen en pogingen [om het beschavingsproces of de Verlichting te bereiken] zijn reeds lange tijd onder ons. Ze hebben een omvangrijk en krachtig arsenaal aan technologische en bestuurlijke vaardigheden voortgebracht. Ze hebben het leven geschonken aan instellingen die er uitsluitend op gericht zijn het menselijk gedrag zodanig te instrumentaliseren dat elk doel efficiënt en krachtig kan worden nagestreefd, ongeacht of de medewerkers van het instituut deze zaak ideologisch zijn toegedaan of haar moreel goedkeuren. Ze rechtvaardigen dat de heersers het monopolie op de doelen hebben en dat de overheersten aan de rol van middel gebonden zijn. Ze definiëren de meeste handelingen als middelen, en middelen als ondergeschiktheid - aan het uiteindelijke doel, aan hen die dit bepaald hebben, aan de opperste wil, aan de boven-individuele kennis. Dit betekent uiteraard niet dat we allen dagelijks volgens de principes van Auschwitz leven.
— Zygmunt Bauman, 1989
.
De heersende ideologie is de ideologie van de heersende klasse. Een visie op de geschiedenisgang is een wezenlijk onderdeel van die ideologie.
.
Voor de analfabeten onder het gewone volk was de wereld van woorden volkomen oraal en was bijgevolg de officiële schrijftaal niet van belang, behalve – steeds meer - als een herinnering aan hun eigen gebrek aan kennis en macht.
.
Vrijheid is niet iets wat men aanvaardt, maar wat men bemachtigt.
.
♠ BEELDFRAGMENT FRANSE REVOLUTIE (06.08 Min.)
.
Dit hoofdstuk maakt de overgang van de verlichting naar de negentiende eeuw met wat ik in deze MP4 de ‘laatste verlichtingsfilosoof’ noem. Dat er over 'de verlichting' massa's boeken geschreven zijn, vormde een probleem: hoe verkoop je deze ‘nastrevenswaardige idealen’ aan een volk dat niet kan lezen en in een wereld zonder TV? Een slogan vormde de oplossing: drie kernwoorden begeleidden de Franse revolutie: vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid. Dat begreep iedereen en daar kon je niet tegen zijn. En iedereen kon het scanderen. De revolutionairen wisten dat deze drie idealen een eenheid vormen. Totale gelijkheid was en is onwenselijk: dat experiment speelde zich af in het communistische Rusland tussen 1917 en 1989. Het leidde niet tot wat Marx met het communisme bedoelde. Totale vrijheid was eveneens onwerkbaar: ziedaar de VS. Wapendracht is geen probleem, een verplichte ziekteverzekering wel. De broederlijkheid houdt de begrippen vrijheid en gelijkheid in evenwicht. Hoe meer gelijk, hoe minder vrij en omgekeerd. Die balans kenden de revolutionairen of ze leerden ze kennen. Na de Franse revolutie kapselen politieke partijen deze begrippen in: al vroeg in de negentiende eeuw zet het liberalisme (verwijzend naar de blauwe kleur in de Franse vlag) de vrijheid centraal. Het zal leiden tot de Belgische revolutie in 1830. Liberalen zijn in die mate vrij, dat het enerzijds ten koste gaat van de armoede van het proletariaat en het anderzijds de industrialisering op gang trekt. Het proletariaat zal ‘onvrij’ zijn. Dit is de zogenaamde 'sociale kwestie'. Oude middeleeuwse steden die in de negentiende eeuw industrialiseren, proletariseren. Wie het zich kan permitteren gaat in de betere wijken of buiten de stadsmuren wonen. Oude herenhuizen worden overbevolkt, bewoond door arbeiders en hun kroost die eveneens uit werken gaat. Binnentuinen verdwijnen: er komen beluiken. Maar het kan anders, zoals in Le Grand Hornu. Hornu of in Bois du Luc.
.
Beide industriestadjes zijn een vroege illustratie van de tuinstadgedachte (ziedaar, de socialistische tuin ontspruit). Hornu is een mijnstad gebouwd in de vroege 19de eeuw die geen middeleeuwse structuren kent. Moderner is niet denkbaar. Elke arbeider heeft een huis, alle vijfhonderd huizen zijn er (bijna) gelijk en zijn voorzien van een tuin: elke tuin is er even groot (ziedaar de gelijkheidsgedachte). Scholen, een openbare bibliotheek en ontspanningslokalen maken er een stad van. Niettemin. Voor de echte tuinstadgedachte die het socialisme genegen is, is het wachten tot de ontwerpen van de Phalensteres en die van Ebenezer Howard. Voortuinen tonen na de eerste wereldoorlog het vertrouwen in de arbeider en een stabiele arbeidersklasse. Toch is het leerzaam eerst te kijken naar de voorlopers van de tuinstadgedachte. De vroege industriesteden zijn geen uiting van een overtuigde bekommernis van de patroon om het welzijn van de arbeider en zijn gezin en noch minder een uiting van vertrouwen ten aanzien van de arbeidersklasse. Henri De George, de stichter van Le Grand Hornu moest - ondanks het feit dat elke arbeider van hem over een degelijk huis en achtertuin beschikte - het op een lopen zetten toen enkele van zijn mijnwerkers hem met doodsverachting bedreigden. En dat (vaak terechte) patronale wantrouwen weerspiegelt zich in de arbeiderstuin. Elke arbeiderswoning beschikt over een tuin zolang die maar niet aan de straatzijde ligt. En waarom dat zo is, ontdek ik op de Philipssite in Eindhoven die ruim een eeuw ouder is dan Hornu en Bois-du-Luc. Philips behoefte aan geschoolde arbeiders uitte zich in een woningprobleem. Anton Philips koopt in 1909 16 hectare. Rond een sport- en ontspanningsterrein ontwerpt zijn schoonvader een kleine stad gebaseerd op naar voorbeelden uit Hengelo (Stork) en Engeland (Lever). Tussen 1910 en 1923 verrijst het Philipsdorp: vierhonderd woningen verrijzen. De winkelpanden op de straathoeken zijn Philipswinkels met als doel de prijzen laag te houden. Ze voorzien in zuivel, groenten, sigaren, vlees en brood. Er is een schoenlapper en een kapper. En dat allemaal tot ongenoegen en minachting van de katholieke kerk. Die beschuldigt Philips van de creatie van een eigen (protestantse) samenleving. Straten dragen de naam van een Philips-familielid zoals de Johannastraat of verwijzen naar groen: de Lijsterbuurt, de Plataanbuurt en de Iepenlaan... Samen met de gebogen straten wil Philips een rustiek, romantisch dorp creëren dat paradoxaal genoeg uitblinkt door de afwezigheid van voortuinen. Op een infobordje lees ik: ‘Anton Philips had er geen vertrouwen in dat de arbeiders die netjes bij zouden houden, waardoor het er rommelig uit zou gaan zien.’ De directie is onverbloemd. Voortuinen en arbeiders? Dat kan alleen maar tot wanorde en chaos leiden. De arbeider zal zijn voortuin als stapelplaats of berging gebruiken. En als hij tuiniert, zal dat smakeloos en grillig zijn. Jan van der Linden maakt er in 1920 een tekening van. Van esthetica en smaak heeft de arbeider geen kaas gegeten. Daar is mogelijks iets voor te zeggen. Zonder voorbeeld, zonder geld, zonder tijd en zonder instructie is de aanleg en het onderhoud van een petieterige (voor)tuin niet evident. Het vraagt discipline, denkwerk en smaak. Een handboek uit 1901 waarschuwt: ‘Men versiere de plant niet met strikjes en lintjes, dat alleen getuigt van wansmaak.’ En als de voortuin geen optie is, dan is er mogelijks de kamerplant als alternatief. Ook daar is het burgerlijke vertrouwen in de plant en zijn kweker niet groot. Handboeken hebben het over kamerplanten als fout opgevoede instellingskinderen: het zijn ‘stumperds en invaliden’, ze zijn gebrekkig en onverzorgd. Andere schrijfsels zien de vensterbank als een gevangenis. Kamerplanten zijn aldus De La Blanchère in 1880 ‘uit hunne omgeving weggerukte ballingen.’ En dat is begrijpelijk: in die dagen zijn de woningen donker, stoffig, koud. Arbeiders leven er met de rug naar de straat, anoniem, in een in zichzelf gekeerde privacy. Voortuinen daarentegen sturen vanaf het begin van de twintigste eeuw een boodschap uit: we horen er bij. Het inzicht van de woonopvoeders toont dat de voortuin een buffer is tussen het heilige gezin en de straat - die soms deel uitmaakt van de fabriek. Buiten versus binnen, de voortuin trekt de grens tussen stabiliteit, gezelligheid en veiligheid en het gevaarlijke, luidruchtige fabrieksleven. De voortuin is er voor de hele gemeenschap. De tuin geeft de buren en de passanten informatie over de hygiëne, het fatsoen en de omgangsvormen van de bewoner. In de achtertuin is er plaats om te zwoegen, de voortuin toont de aard het nest, een eerste indruk bij kleine ontmoetingen.[3]
Het wantrouwen ten aanzien van de kamerplant leidt in Nederland tot het spreekwoord: ‘achter de geraniums zitten’ dat een totale nutteloosheid en verveeldheid uitdrukt. En toch is de trend niet te houden. Planten en kleine decoraties doen hun intrede op een alternatieve plek: op de vensterbank. Bebloemde vazen in de huiskamer zijn eeuwenoud, potplanten daarentegen worden omstreeks de tweede helft van de 19de eeuw een huishoudelijk verschijnsel. De combinatie van de burgerlijke moraal, de ontgroenende verstedelijking en de serrekwekerijen die volop inzetten op sier- en kamerplanten leiden tot de cultivatie van de vensterbank. Die brengt civilisatie, een stukje gecultiveerde natuur in de woning en is onderdeel van de volksverheffing. Floraliaverenigingen leren het stekken aan, stimuleren de uitwisseling en de kweek ervan. Want, zo stelt M.A. Perk, de voorzitter van de in 1873 opgerichte Amsterdamse ‘Floralia, Vereeniging tot volksbeschaving voor het kweeken van planten’, leidt plantenverzorging tot de ontwikkeling van de ‘schoonheidszin, het opwekken van edel en zachter gevoel, zodat geen ruwheid of zelfzucht huizen kan in een land waarin liefde voor de bloemen woont.’ Omstreeks de eeuwwissel leeft de huisvrouw zich uit in de compositie van haar groene nageslacht. Ze rangschikt in hoekjes, er komen tafels en kastjes voor potten en overdadige hangplanten brengen de jungle in huis.[4]
.
In 1848 is de toestand van het proletariaat dermate afschuwelijk, dat er een nieuwe revolutie uitbreekt – niet toevallig is dit het jaar dat Marx zijn Communistisch manifest schrijft. Dat begint met de zin: ‘Een spookt waart door Europa, het spook van het Communisme’. Waarom een spook? Voor Marx is het niet duidelijk wat het Communisme zal betekenen. De laatste zin is even spannend: 'Proletariërs aller landen verenigt u.' Marx wist dat de arbeiders zich internationaal dienen te organiseren om de klassenstrijd te beginnen. In 1914 is alles anders uitgedraaid. De angst voor het proletariaat leidde tot een oorlog waarin arbeiders uit Duitsland en Oostenrijk, arbeiders uit Engeland en Frankrijk en België afslachtten. Burgerij en adel bleven buiten schot. Voor Marx is broederlijkheid geen evenwichtsbrenger tussen vrijheid en gelijkheid: het is het panopticon die dat doet: de individualisering (denk aan de MP4 van hierboven) zorgt voor gelijkheid en het feit dat het panopticon niet onderdrukkend aanvoelt, garandeert de zogenaamde vrijheid. Was het dit soort samenleving dat men wou? 1848 wordt klassiek gezien als het jaar waarin het socialisme ontspruit. De gelijkheidsgedachte staat centraal en het socialisme verwijst naar de rode kleur van de Franse vlag. Na de revolutie van 1848 is het duidelijk dat het zo niet verder kan: het proletariaat is gevaarlijk! Krottenwijken worden afgebroken, de bevolking weggejaagd en in de plaats komen er grote stadsparken (de tuin van het liberalisme!), een gevangenis, een justitiepaleis, een politiekazerne, de boulevard… instrumenten die burgerij en proletariaat uit elkaar moeten houden. Lees er de initiatieven van baron Haussmann maar op na. En dan komt de Frans-Duitse oorlog van 1870. Tot dusver hebben de katholieken zich nauwelijks iets aangetrokken van de sociale kwestie, op wat caritas na. Het aanleggen van de spoorwegen hebben de katholieken wel toegejuicht. Immers, zo kan de proletariër pendelen en blijft hij onder de vleugels van de dorpspastoor. Het is wachten op Adolf Daens en de encycliek Rerum Novarum, maar dan zijn we al begin jaren negentig van de negentiende eeuw. En dat is het begin van een nieuw tijdperk: het Fin de siècle en de Eerste Wereldoorlog.
.