Achterwaartse insnijding
Uit Wikipedia, de vrije encyclopedia
Achterwaartse (in)snijding is een methode in de landmeetkunde om de coördinaten van het punt van de waarneming te bepalen door enkel hoekmetingen te verrichten naar ten minste drie andere, in coördinaten bekende punten in het platte vlak (2-dimensionaal).
De methode werd gebruikt in de tijd dat het nauwkeurig meten van afstanden niet eenvoudig was, zoals ook voor driehoeksmeting geldt. De hoeken worden doorgaans gemeten met een theodoliet.
De 'achterwaartse snijding' is ook bekend als 'het probleem van Snellius', omdat Willebrord Snel (Snellius) hier als eerste een oplossing voor vond (1615[1]). Sinds de invoering van de theodoliet met afstandsmeter (tachymeter) waarmee niet alleen de hoeken, maar ook de afstanden naar de richtpunten nauwkeurig kunnen worden gemeten, wordt de methode met alleen richtingsmetingen nog weinig gebruikt. Er wordt bij gebruik van ook afstandsmetingen gesproken van 'vrijestandplaatsbepaling'.
Men spreekt van het insnijden van punten door hoek- of richtingsmeting en ook wel van voorwaartse en achterwaartse insnijding. De termen snijding en insnijding worden door elkaar gebruikt.[2]
Naast de oplossingsmethode van Snellius hebben de wetenschappers Collins en Cassini ieder een alternatieve oplossing gevonden.