Gouden Eeuw (Nederland)
Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

Geschiedenis van Nederland |
|
..Naar chronologie
|
..Naar onderwerp
|
..Naar overzeese gebieden
|
|
Portaal ![]() Portaal ![]() |
De Gouden Eeuw is een periode in de Nederlandse geschiedenis die goeddeels samenvalt met de zeventiende eeuw. De noordelijke Nederlanden, die samen de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden vormden, maakten een bloeiperiode door op gebied van handel, wetenschap en kunsten. Ook wat betreft haar politieke en militaire macht (vooral ter zee) nam de Republiek in de wereld een vooraanstaande positie in. De bloeitijd van de noordelijke Nederlanden, tot uitdrukking gebracht in de metafoor gouden eeuw, wordt gezien als belangrijke nieuwe fase in de ontwikkeling van de westerse beschaving. Deze metafoor, ontstaan in de negentiende eeuw, is algemeen verbreid, maar heeft ook regelmatig discussie opgeroepen.[1]
Het beginpunt van de Gouden Eeuw varieert van 1602, het jaar waarin de VOC opgericht werd, tot 1609, het beginjaar van het Twaalfjarig Bestand. Tot het einde van het bestand in 1621 groeide de economie vrijwel ongehinderd. Tijdens de Dertigjarige Oorlog, die goeddeels samenviel met de tweede fase van de Tachtigjarige Oorlog, was in sommige sectoren sprake van stagnatie, in andere van groei. Na 1648 trok de economie weer aan, vooral voor de nijverheid waren dit zeer voorspoedige jaren. Na het Rampjaar 1672, het begin van de Hollandse Oorlog (1672–1679), volgde een periode van relatieve economische neergang en was de Gouden Eeuw over haar hoogtepunt heen. Een periode van consolidatie volgde.
De historicus Jonathan Israel maakt een verdere onderverdeling van de periode in de vroege Gouden Eeuw van 1588 tot 1647 en de late Gouden Eeuw van 1647 tot 1702.
Inleiding
Ter verklaring van deze bloeiperiode in kunsten en wetenschappen zijn door historici diverse factoren genoemd:
Economische bloei
De economie heeft een erg belangrijke rol gespeeld in de opkomst van de Republiek in de zeventiende eeuw. In de Gouden Eeuw groeide de Republiek uit tot het centrum van de wereldhandel. Na zich in enkele decennia te hebben vrijgevochten van het Spaanse gezag ontwikkelde het land zich tot een internationale grootmacht. Zowel in Azië en Afrika als in Amerika beschikte de Republiek over een aantal zeer winstgevende koloniën. Maar het fundament van de rijkdom werd gelegd met de handel in Europa: de graanhandel en houthandel op het Oostzeegebied of moedernegotie. In de Europese- en wereldeconomie ging Amsterdam een zeer belangrijke rol spelen. De bloeiende handel leidde tot een grote en zeer rijke klasse van kooplieden. De nieuwe voorspoed leidde ook tot meer aandacht voor en sponsoring van beeldende kunsten, literatuur, wetenschappen en armenzorg.
De moedernegotie (moeder aller handel) was de handel met de landen rond de Oostzee die door kooplieden uit Amsterdam vanaf de Late Middeleeuwen werd gedreven. Deze handel vormde de voornaamste bron van de welvaart in Amsterdam, waardoor de stad zich kon ontwikkelen van een weinig belangrijke plaats tot het economische centrum van Holland en de stapelplaats van Europa. De lucratieve Oostzeehandel legde de basis voor de Gouden Eeuw van de Nederlandse republiek.[2]
Na de Spaanse overheersing heeft Nederland een nieuwe, republikeinse staatsvorm gekozen. De samenleving in Nederland werd veel minder door het feodalisme gekenmerkt dan in andere landen en hierdoor was de arbeidsmarkt veel vrijer. Een andere factor die ervoor zorgde dat de economie zo goed liep, was het feit dat er in de Republiek een uitgebreide markt bestond voor het lenen en uitlenen van geld. Hierdoor konden mensen, bedrijven of de Staat, die graag investeringen of uitgaven wilden doen, gebruikmaken van het gespaarde geld van iemand anders. Deze financiële markt vergemakkelijkte dan ook het doen van investeringen in potentieel winstgevende bedrijven of staatsorganisaties (zoals de VOC).
Een derde reden voor de economische voorspoed was de technologische voorsprong die de Republiek tijdens de Gouden Eeuw op veel andere landen had. Doordat de Republiek een relatief diverse, open en tolerante samenleving kende, was het gemakkelijker om ideeën en uitvindingen te ontwikkelen. Op bijna ieder terrein liep de Republiek voor op het buitenland. Een bekend voorbeeld van zo'n noviteit is het fluitschip, dat de Nederlandse zeevaarders een groot voordeel gaf ten opzichte van veel andere zeevarende landen.
Een laatste belangrijke oorzaak voor de economische voorspoed was de spilfunctie die Amsterdam kreeg in de wereldhandel. In Amsterdam begon er langzamerhand een stapelmarkt te ontstaan, waarbij bijna alle informatie, goederen en diensten op een relatief kleine plek aanwezig waren.
Tolerantie
Volgens bezoekers uit het buitenland en ook volgens de officiële propaganda was Nederland een zeer tolerant land, het land van de ware vryheit. Latere historici hebben dit in verband gebracht met de internationale handel en de Reformatie, die beide zouden hebben bijgedragen aan een relatief milde opstelling ten opzichte van andersdenkenden.
Protestanten stellen dat de interpretatie van de Bijbel vooral een kwestie van het eigen geweten van ieder individu is, en verwerpen centrale dogma's en een klerikale hiërarchie om deze te bekrachtigen. Dat nam niet weg dat de gereformeerden in de Gouden Eeuw een machtspositie innamen die gelegitimeerd was door de Staat sinds de Synode van Dordrecht. Christelijke andersdenkenden werd het moeilijk of onmogelijk gemaakt openlijk hun religie te belijden.
Opportunisme zal een belangrijke rol hebben gespeeld, aangezien het grote katholieke deel van de bevolking niet al te veel vervreemd mocht worden. De relatieve tolerantie voorkwam daarmee dat er een exodus optrad zoals het dogmatische Spanje had meegemaakt. Of het bij de spreekwoordelijke Nederlandse tolerantie ging over een vorm van onverschilligheid of van opportunisme, in ieder geval was het voor buitenlanders makkelijk om naar de Lage Landen te reizen en te emigreren. Er was relatief veel vrijheid en in een aantal Nederlandse steden was er sprake van een sociale smeltkroes.
Toch zijn er ook voorbeelden dat de Nederlanders in de Gouden Eeuw helemaal niet zo verdraagzaam waren, onder andere ten opzichte van rooms-katholieken en korte tijd tegenover remonstranten. Joden in de Republiek konden geen lid worden van de gilden, konden geen poorter worden en mochten niet trouwen met niet-joden.
Zelfbewustzijn
Voor de calvinisten ging zuiverheid in de leer boven alles. De strijd om de vrijheid om het calvinisme te belijden naast de strijd tot politieke zelfstandigheid was de inzet van de Nederlandse Opstand tegen Spanje, beter bekend als de Tachtigjarige Oorlog (1568–1648). De volledige onafhankelijkheid van de protestantse noordelijke provincies als uitkomst van deze strijd zal zeker het nationale besef versterkt hebben. Al in 1609, toen Nederland en Spanje een wapenstilstand sloten die twaalf jaar zou duren, was veel van dit alles bereikt.
Net als na de Franse Revolutie, leidde politieke vrijheid tot vrijheid in andere domeinen van menselijk handelen en leidde deze vrijheid tot meer openheid voor nieuwe culturele en wetenschappelijke ideeën.
Bestuurders en geleerden
Aan het eind van de zestiende en in de zeventiende eeuw hebben de Nederlanden een aantal uiterst bekwame bestuurders gehad, zoals Johan van Oldenbarnevelt, Johan de Witt (tevens wiskundige op het gebied van levensverzekeringen), Cornelis de Graeff en Andries Bicker. Ook ontbrak het niet aan bekwame veldheren zoals prins Maurits en prins Frederik Hendrik en admiraals als Piet Hein, Maarten Tromp en Michiel de Ruyter. Daarnaast waren er wetenschappers en bekwame vaklieden op allerlei terrein in de Nederlanden te vinden. Enkele grootheden en hun gebieden zijn Jan Pieterszoon Sweelinck (1562–1621) muziek, Hugo de Groot (1583–1645) volkenrecht en zeerecht, Louis de Geer wapenfabricage en handel, Rembrandt van Rijn (1606–1669) schilderkunst, Franciscus Gomarus (1563–1641) en Jacobus Arminius (± 1559–1609) theologie, Christiaan Huygens (1629–1695) wis-, natuur- en sterrenkunde, Simon Stevin (1548–1620) waterbouwkunde en rekenkunde, Jan Adriaanszoon Leeghwater(1575–1650) waterbouwkunde en Benedictus Spinoza (1632–1677) filosofie.
Ontstaan van de Republiek
Gedurende de laatste decennia van de zestiende eeuw was de Republiek ontstaan. De Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden gingen uiteindelijk ieder hun eigen weg. Het noorden zei de trouw aan koning Filips op. Daarbij was het van het begin af aan het gewest Holland dat de noordelijke unie domineerde. De andere gewesten zagen zich gedwongen de leiding van Holland te accepteren.
Duidelijke verschillen tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden bestonden al langer. Brabant en Vlaanderen, de belangrijkste zuidelijke gewesten, hadden vaak tegengestelde belangen. Centralisatie vanuit Brussel werd daardoor bemoeilijkt. Nog minder invloed had de centrale regering in het gebied ten noorden van de grote rivieren. Verder was een groot deel van de bevolking in de Franstalige gewesten het katholieke geloof trouw gebleven. Adel, geestelijkheid en het stedelijk patriciaat hadden in het zuiden aanzienlijk meer macht dan in het noorden.
Aanvankelijk was het zeer onzeker of de nieuwe Noord-Nederlandse staat zich tegenover de Spaanse overmacht zou weten te handhaven. De Alexander Farnese, hertog van Parma veroverde in hoog tempo stad na stad, onder andere het strategisch belangrijke Breda. Willem van Oranje week in 1583 uit naar Delft. De Staten-Generaal vergaderden voortaan in Holland en Zeeland.
Ook in het oosten van het latere Nederland boekten de Spanjaarden successen. De Spanjaard Verdugo was stadhouder van Groningen. De stadhouder van Gelderland, Willem van den Berg, deed de eed van trouw aan beide partijen en koos uiteindelijk de Spaanse zijde. In 1590 waren Nijmegen, Groningen en vrijwel het gehele gebied ten oosten van de IJssel bezet door de Spanjaarden. In 1589 was ook Geertruidenberg door hen veroverd. Spaanse garnizoenen vielen vanuit Steenwijk en Coevorden zelfs Friesland binnen.
Deze periode van crisis, waarin de Republiek moest vechten om te overleven, was tegelijkertijd ook een periode van grote creativiteit. Bestaande bestuurlijke en economische structuren werden aan de kant geschoven om plaats te maken voor organisatievormen die effectievere weerstand mogelijk maakten. Terwijl de troepen van Parma naar het noorden trokken, werd een interne machtsstrijd uitgevochten. De aristocratische aanhangers van graaf Leicester, die hoopten dat de protestantse Elizabeth I de soevereiniteit wilde aanvaarden, stonden tegenover de Hollandse regenten. De laatsten wonnen het pleit.
Cruciaal waren de gebeurtenissen in de jaren 1588, 1589 en 1590. Vergaande gevolgen had de beslissing van Filips II om zich te mengen in de burgeroorlog die in deze jaren in Frankrijk woedde. Het Spaanse leger in de Nederlanden werd daar grootschalig ingezet. Dat maakte de Nederlandse tegenaanval mogelijk. Bovendien begon in de jaren na 1588 ook de spectaculaire groei van de Nederlandse economie, en daarmee de financiële draagkracht. De steden groeiden explosief. Binnen enkele decennia was de Republiek een van de leidende Europese mogendheden.
In tien jaar tijd veroverde prins Maurits drieënveertig steden en vele vestingen op de Spanjaarden. Zij werden vrijwel geheel verdreven uit Gelderland, Overijssel, Drenthe en Groningen. Ook in Brabant werd gebied veroverd.
Filips II heeft vermoedelijk in de jaren voor zijn overlijden (1598) ingezien dat zijn politiek was mislukt. Daarom sloot hij –kort voor zijn dood– met Frankrijk de Vrede van Vervins. Ook leek Spanje zich terug te trekken uit de Lage Landen. Filips' dochter Isabella volgde hem met haar gemaal, Albertus van Oostenrijk, op in de zuidelijke Nederlanden. Aldus werd een Spaanse vazalstaat gecreëerd. Tot een hereniging van noord en zuid heeft dit niet geleid, hoewel er onderhandelingen gevoerd zijn. Van de noordelijke provincies werd geëist dat zij de aartshertogen formeel als soeverein erkenden en de katholieke eredienst tolereerden. Dit waren voor het noorden onaanvaardbare eisen.
Demografie; verstedelijking
De bijzondere positie die de Republiek in de zeventiende eeuw innam, is des te verwonderlijker met een inwonertal dat nooit boven de twee miljoen is uitgekomen. Een opvallend aspect van de noordelijke Lage Landen was daarbij de hoge graad van verstedelijking. Het merendeel van de inwoners leefde in het westen, in het gewest Holland (ongeveer gelijk aan het huidige Noord- en Zuid-Holland). Daarvan leefde ongeveer de helft in een stad, in Holland vooral in Amsterdam, Leiden, Haarlem, Rotterdam, Delft, Dordrecht en Enkhuizen. Buiten Holland waren Middelburg, Utrecht en Groningen de grootste steden. Deze verhouding tussen stedelingen en plattelandsbewoners was voor die tijd uitzonderlijk: in omringende landen woonde slechts vijftien tot twintig procent van de bevolking in een stad.
1570 | 1622 | 1647 | 1688 | |
---|---|---|---|---|
Amsterdam | 30.000 | 105.000 | 140.000 | 200.000 |
Haarlem | 16.000 | 39.500 | 45.000 | 50.000 |
Leiden | 15.000 | 44.500 | 60.000 | 70.000 |
Delft | 14.000 | 22.750 | 21.000 | 24.000 |
Middelburg | 10.000 | 25.000 | 30.000 | 30.000 |
Enkhuizen | 7500 | 22.000 | 18.000 | 14.000 |
Rotterdam | 7000 | 19.500 | 30.000 | 50.000 |
's-Gravenhage | 5000 | 15.750 | 18.000 | 30.000 |
Ruim twee eeuwen eerder, aan het eind van de veertiende eeuw, hadden slechts drie steden in ditzelfde gebied niet veel meer dan 10.000 inwoners en woonde de bevolking nog voornamelijk in het midden en oosten van het land. De grote bevolkingsaanwas in het westen was mogelijk gemaakt door de waterbouwkundige werken, die vanaf de dertiende eeuw op ongekende schaal zijn uitgevoerd, (in het hele land maar vooral in de westelijke kustprovincies): landaanwinst aan de kust, indijking van rivieren en inpoldering. Deze immense inspanningen vormden tevens door het grote en complexe bestuurlijke apparaat dat hiervoor nodig was een extra verklaring voor de hoge bestuurlijke organisatiegraad in de Nederlanden. Ook de geleidelijke overschakeling van graanbouw op veeteelt had een rol gespeeld bij de trek naar de steden. Naarmate meer graan werd geïmporteerd verschoof het accent naar de minder arbeidsintensieve veeteelt.
Voor de meeste steden in de noordelijke Nederlanden was de zestiende eeuw tot het jaar 1580 vooral een eeuw van stagnatie. Amsterdam groeide daarentegen sterk. In 1514 telde het nauwelijks meer dan 10.000 inwoners, in 1570 waren dat er ongeveer 30.000. Dit was echter een van de weinige uitzonderingen op het algemene patroon. Vrijwel alle steden, waaronder de voorheen bloeiende IJsselsteden, werden kleiner, of bleven ongeveer gelijk wat betreft het aantal inwoners. De werkelijk grote steden lagen alle in de zuidelijke Nederlanden. Antwerpen was met 100.000 inwoners in 1560 verreweg het grootst. Leiden telde in het jaar van het beleg (1573/74) slechts zo'n 12.500 zielen.[4]
Gedurende de decennia na 1590 groeiden bijna alle Hollandse steden explosief. Deze groei was slechts mogelijk door migratie. Gedurende de Vroegmoderne Tijd lag in eigenlijk iedere stad het sterftecijfer hoger dan het geboortecijfer. De slechte hygiënische omstandigheden, de hoge zuigelingensterfte en het veelvuldig optreden van epidemische ziekten in de steden waren daar debet aan. Zonder migratie vanaf het platteland zou iedere stad krimpen. Voor 1670 sloeg ook de pest enkele malen toe. In Amsterdam stierven in 1602 ongeveer 10.000 mensen, merendeels armen, aan een epidemische ziekte. Epidemische ziekten troffen Leiden in 1599, in 1604, in 1624 en in 1636. Slechts het economisch succes deed migranten in groten getale naar de steden trekken.
Landbouw
De landbouw werd in de Republiek op een relatief moderne en efficiënte wijze bedreven. Vernieuwingen in de land- en tuinbouw leidden tot goede opbrengsten. Voorbeelden hiervan zijn de toegepaste methoden van afwatering en de vele droogmakerijen, het verbeterde veevoer en de destijds toegepaste methoden om de vruchtbaarheid van verschraalde gronden te herstellen. De nieuwe technieken werden in de achttiende eeuw tijdens de zogenaamde agrarische revolutie op grote schaal nagevolgd in Engeland.
De landbouw was in de Republiek de grootste sector in het economische leven. Het bood werk aan een kleine helft van de totale beroepsbevolking. Het land kan in grofweg twee delen ingedeeld worden: de natte maar vruchtbare kustprovincies in het westen en noorden en de zanderige en onvruchtbare landprovincies in het zuiden en oosten. In de vroege zestiende eeuw waren de graanopbrengsten laag en kon maar een klein overschot vermarkt worden. Opbrengsten bleven laag door een gebrek aan specialisatie en het ontbreken van investeringen. De essen en woeste gronden in het oosten werden gemeenschappelijk beheerd door marken. Veruit het belangrijkste gewas was rogge. Het inklinkende land in de kustprovincies zorgde voor een transformatie van voornamelijk akkerbouw naar voornamelijk veeteelt. Boeren waren genoodzaakt hun inkomen aan te vullen met nevenactiviteiten, zoals zoetwatervisserij, jacht en rietsnijden.
Vanaf de late vijftiende eeuw groeide de bevolking in de Nederlanden en in Europa en stegen de prijzen. Daarnaast ontwikkelde Amsterdam zich tot graanschuur van Europa met de import van goedkoop graan uit Oostzeehavens. Door de lage graanprijzen werd de graanproductie in de kustprovincies ingeruild voor de verbouw van tuinbouwgewassen en intensieve nijverheidsgewassen als hennep, vlas en oliehoudende zaden. In de kustprovincies vormden de boeren gespecialiseerd in de veeteelt de belangrijkste groep. De veeteelt kan onderverdeeld worden in de vetweiderij en de melkveehouderij. Met de vetweiderij werden magere ossen van buiten de Republiek geïmporteerd om op Nederlandse weiden gemest te worden. Het vlees werd na de slacht voor het grootste deel geëxporteerd. De melkveehouders hielden koeien voor de productie van kaas en boter, ook veelal bestemd voor de export. De stijgende prijzen en een groeiende rijkdom van stedelijke kooplieden trok investeringen in de landbouw aan. In Noord-Holland werden een groot aantal speculatieve investeringen in landaanwinningsprojecten gedaan, waaronder van de Beemster, Schermer en Purmer. In Groningen zorgde de stad ervoor dat bij het afgraven van hoogveengebieden voor de winning van turf, een vruchtbare bovenlaag overbleef. Hier ontstonden nieuwe agrarische nederzettingen, de Veenkoloniën. Ook boeren deden investeringen om de productie te vergroten. Door de hoeveelheid vee in de kustprovincies was er ook veel mest om akkers te bemesten dat de opbrengst verder deed toenemen. In de landprovincies bleven deze ontwikkelingen uit door verwoestende militaire activiteiten tijdens de Tachtigjarige Oorlog, de uitgestrekte woeste gronden en het gemeenschappelijke beheer over de essen. Vanaf halverwege de zeventiende eeuw begon de agrarische depressie die tot halverwege de achttiende eeuw duurde en alle boeren in Europa trof.
Handel en nijverheid

Gedurende een groot deel van de zeventiende eeuw domineerden Nederlanders, traditioneel kundige zeevaarders en kaartenmakers, de wereldhandel, een positie die daarvoor in mindere mate was ingenomen door de Portugezen en de Spanjaarden. Nederland heeft deze dominante positie binnen de wereldhandel ongeveer anderhalve eeuw weten te handhaven.
In de decennia na de Val van Antwerpen groeide de Nederlandse economie explosief, de handel het meest. De snelheid en hevigheid van de economische ontwikkelingen zijn tamelijk uniek in de geschiedenis. Belangrijke oorzaken van de groei waren:
- de stroom van vakbekwame migranten naar het Noorden als gevolg van het verlies van het Zuiden
- de verovering van het rivierengebied, waardoor de contacten met het Duitse achterland hersteld werden
- de blokkades door de Staatse vloot op de Schelde, de Eems en de Vlaamse kust
In 1602 werd de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) gesticht. Deze onderneming kreeg het Nederlandse monopolie op de handel met Azië en zou dit bijna twee eeuwen behouden. Het zou 's werelds grootste handelsonderneming van de zeventiende eeuw worden. Specerijen werden in grote hoeveelheden geïmporteerd en leverden grote winsten op, enerzijds door de grote inspanningen die geleverd moesten worden en de risico's waar deze mee gepaard gingen, anderzijds door de niet te verzadigen vraag naar deze producten. De VOC bestond overigens grotendeels van de handel binnen Azië. Toen de Engelsen de winstgevende opiumhandel tussen de papavervelden in Bengalen en de markten op Java en in China overnamen, kon de VOC geen grote winsten meer maken.
In 1609 werd de Beurs van Amsterdam opgericht (een eeuw eerder dan de tegenhanger in Londen), die samen met de in hetzelfde jaar opgerichte Amsterdamsche Wisselbank van deze stad spoedig het financiële centrum van Europa zou maken.
De financiële infrastructuur van de Nederlanden was gunstig voor het vormen van een handelsnatie. Anders dan in andere landen, waar de adel de vermogens en het bestuur monopoliseerde en op de handel neerkeek, was er in Nederland veel kapitaal beschikbaar voor ondernemingen. De beurs, een relatief efficiënt bestuur, de bereidheid van de bankiers om risico's te nemen en een landsbestuur dat niet neerkeek op de handel maar die juist stimuleerde zorgden voor een voor Europa uniek investeringsklimaat.
Holland domineerde ook de handel in bulkgoederen tussen Europese landen (waar ruim een eeuw tevoren de Hanzesteden nog een prominente rol hadden gespeeld). Geografische aspecten speelden hierbij ook een rol, enerzijds de gunstige ligging, op een kruispunt van oost-west en noord-zuid routes, anderzijds de uitstekende verbinding met een groot Duits achterland via de Rijn. Nederlandse handelaren verscheepten wijn en zout uit Frankrijk en Portugal naar de landen rond de Oostzee en keerden terug met vooral graan, Zweeds kruit, hout, ijzer en wapens, maar ook vele andere goederen die voor een deel weer naar landen rond de Middellandse Zee werden vervoerd.
De handel op de Oostzee (ook wel bekend als de moedernegotie) was een belangrijk fundament van de welvaart. De koning van Denemarken, de man die de Sont controleerde, was dan ook een belangrijke bondgenoot.
Ook het Nederlandse industriële potentieel nam toe. Scheepswerven en suikerraffinaderijen zijn daarvan goede voorbeelden. Dankzij de toepassing van de krukas in windmolens, voor het eerst in 1594, kon zeer veel hout, nodig voor onder meer het bouwen van schepen, gezaagd worden met houtzaagmolens. Dit bracht ook de houthandel met de Oostzeelanden op gang.
De haringvangst was een zeer belangrijke bron van inkomsten. Naarmate meer land in productie werd genomen (deels door het inpolderen van een aantal meren), namen de graanproductie en veehouderij in belang toe.
Hoewel de zeventiende eeuw als geheel een periode was van bijna onbeperkte economische groei, zijn er wel verschillende fasen aan te wijzen. Van 1621 tot 1632 was eerder sprake van recessie en stagnatie. Daarna herstelde de economie zich aarzelend. Het aandeel in de Europese handel verminderde; daar stond echter een grotere vraag naar Nederlandse producten en koloniale waren tegenover.
Het succes van de Nederlanders wekte de afgunst op van de omringende landen. Na een felle concurrentiestrijd, die aanleiding gaf tot enkele oorlogen, zou de dominerende positie van Holland overgaan in de handen van de Engelsen. Deze oorlogen met Engeland werden hoofdzakelijk ter zee uitgevochten.
Sociale structuur; rangen en standen
In de Nederlanden van de zeventiende eeuw werd sociale status vooral door inkomen bepaald. In dit opzicht verschilden de Nederlanden van naburige landen, waar sociale status nog grotendeels afgemeten werd aan afkomst, hetgeen tot de Franse Revolutie zo zou blijven. Er waren hier wel sociale klassen, maar op een nieuwe manier.
De aristocratie, of adel, had haar privileges grotendeels aan de steden verkocht, waar kooplieden en hun geld het voor het zeggen hadden. Bovendien was het aantal edelen in Nederland met land en macht, dus anders dan in naam, bijzonder laag in vergelijking tot omringende landen. Hiervoor zijn twee redenen aan te voeren: vanaf de dertiende eeuw was het feodale stelsel in de Lage Landen in snel tempo afgebrokkeld. Veel horige boeren waren als vrij man naar het nieuw ontgonnen of ingepolderd land getrokken, waar zij pachter werden. Vanaf de vijftiende eeuw werd ook nog eens veel land door rijke kooplieden opgekocht, die dit weer in pacht uitgaven. In de zestiende eeuw was het de bewuste politiek van de Habsburgse vorsten geweest om edelen in allerlei bestuurlijke functies te vervangen door de opkomende klasse van universitair geschoolde juristen, wier afhankelijkheid en daarmee loyaliteit hoger was.
De geestelijkheid had ook niet al te veel wereldse invloed: de katholieke Kerk werd tot op zekere hoogte onderdrukt sinds het uitbreken van de Tachtigjarige Oorlog; de jonge protestantse Kerk was verdeeld.
Hiermee is niet gezegd dat de aristocraten niet over sociale status beschikten. Integendeel, het ging er veeleer om dat rijke kooplieden zich bij de adel inkochten door landbezit te verwerven en zich een familiewapen en -zegel aan te meten. Ook mengden aristocraten zich met leden van andere klassen om op een hen passende manier in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Hiertoe huwelijkten zij dochters uit aan rijke kooplieden, gingen zij zelf in de handel of aanvaardden zij een publiek of militair ambt om zo een salaris te verdienen. Ook kooplieden kregen interesse voor openbare ambten, aangezien deze hen grotere economische macht en meer prestige konden verschaffen.
Een universitaire opleiding werd allengs gezien als een opstap naar zo'n publieke functie. Rijke kooplieden en aristocraten zonden hun zoons op een zogeheten grand tour (grote reis) door Europa. Deze jongelui bezochten dan universiteiten in verschillende Europese hoofdsteden, vaak vergezeld door een privéleraar, als het even kon een man van de wetenschap.
De hier beschreven vermenging van patriciërs en aristocraten kwam het meest voor in de tweede helft van de eeuw.
Direct onder de aristocraten en patriciërs stond de gegoede burgerij, die bestond uit protestantse geestelijken, juristen, artsen, industriëlen en hogere ambtenaren. Een lagere status was toebedeeld aan kleine zelfstandigen, gespecialiseerde handwerkslieden, administratief personeel en boeren. Nog een trede lager stonden geoefende arbeiders, huisbedienden en ander dienstverlenend personeel. Aan de voet van de piramide bevonden zich de paupers, door Karl Marx later het proletariaat genoemd: verarmd landvolk, waarvan velen hun geluk beproefden in de steden, als bedelaar of dagloner.
De armen- en ziekenzorg was in Nederland voor die tijd bijzonder goed geregeld. Deze waren in vorige eeuwen vooral een taak van gilden en van de katholieke Kerk geweest. Na de Reformatie nam de lokale overheid dit werk grotendeels over.
Omdat rijkdom, of het gebrek daaraan, zozeer iemands sociale status bepaalde waren de standen minder scherp afgebakend dan elders. Tenslotte kon het fortuin keren. Ook het calvinisme, dat nederigheid als een belangrijke deugd prijst, had daar veel mee te maken. Deze tendensen zijn opmerkelijk bestendig gebleken. De huidige Nederlandse samenleving, hoewel veel meer geseculariseerd, wordt door velen nog steeds als opmerkelijk egalitair gezien.
Positie van de vrouw
Vrouwen genoten in de Republiek aanzienlijk meer vrijheid dan elders in Europa. Zelfs ongehuwde vrouwen mochten zich vrij over straat bewegen zonder door mannen begeleid te worden. Terwijl het in de meeste landen gewoon werd gevonden om vrouwen te slaan werd dit in de Republiek niet getolereerd. In de kustprovincies domineerden vrouwen veelal het straatbeeld. A.T. van Deursen zegt hierover het volgende: In de kustprovincies was een groot deel van de mannelijke beroepsbevolking werkzaam als visser of matroos. [...] Als het ooit onwaar geweest is dat vrouwen enkel de huishouding deden en hun ziel en zaligheid verpand hadden aan het schoonschrobben van de stoep, dan wel in het Holland van de zeventiende eeuw. De arbeidsverdeling tussen man en vrouw kon in de talrijke gezinnen van zeevarenden niet anders dan onevenredig belastend voor de vrouw uitvallen, die zolang haar man op het water rondzwierf de rollen van gezinshoofd en kostwinner met die van huisvrouw en moeder had te verenigen.[5]
Overigens verbaasden buitenlandse bezoekers zich wel over de Hollandse reinheid. Nergens besteedden vrouwen zo veel zorg en energie aan het schoonschrobben van de stoep en het lappen van de ramen.
Ervaringen van buitenlanders
Jonathan Israel geeft in de inleiding van zijn boek De Republiek, 1477-1806 een lijst van kenmerken en innovaties van de Republiek tijdens de Gouden Eeuw waarover buitenlanders zich verbaasden.
Op economisch gebied was er de omvang en doelmatigheid van scheepvaart en handel, en de hoge ontwikkeling van industrie en financiële instellingen. Bezoekers prezen de ordelijkheid en reinheid van de mooie steden, de verdraagzaamheid op godsdienstig en intellectueel gebied, de wees-, armen- en ziekenhuizen, de gevangenissen en de geringe criminaliteit. Opmerkelijk was in hun ogen de inperking van de macht van de Kerken, het gezag dat een staat geregeerd door burgers uitoefende over het leger, de overvloed aan wetenschappelijke collecties, bibliotheken en uitgevers, en ook de prestaties op het gebied van kunst, wetenschap en filosofie. Buitenlanders waren doorgaans geschokt door de veelheid aan kerken, de overmatige vrijheid die vrouwen, personeel en joden genoten, de burgerlijkheid en het ontbreken van hiërarchie. Het kostte buitenlandse bezoekers moeite om dienstmeisjes als zodanig aan hun kleding te herkennen. Edelen vonden het choquerend dat mensen van mindere stand het woord tot hen richtten. De Verenigde Provinciën werden veelal beschouwd als een broeinest van wanorde.
De Republiek was de leidende technologische macht: trekschuit, straatverlichting, nieuwe sluizen, scheepsbouwmethoden, weefgetouwen, houtzaagmolens, andere windmolens trokken bezoekers zoals tsaar Peter de Grote aan.
Streven naar vrijheid was een motief voor de Opstand geweest. Nergens was er zo'n vrije en veilige staat, schreef Romeyn de Hooghe, schilder en propagandist van Willem III in 1703. Dit neemt niet weg dat vooruitstrevende denkers als Hugo de Groot, Episcopius, Spinoza, Descartes en anderen op de grenzen van deze vrijheid stuitten. Toch roemden ze de relatief grote vrijheid. Descartes schreef dat er geen ander land was où l'on puisse jouir d'une liberté si entière (waar men een zo volledige vrijheid kan genieten).
Religie
Een meerderheid in de noordelijke provincies was na de Reformatie calvinist, of behoorde althans tot de Nederduits Gereformeerde Kerk.[bron?] Deze Kerk was geen toonbeeld van eensgezindheid. In het begin van de zeventiende eeuw werd de Republiek verscheurd door bittere tegenstellingen tussen de preciezen en de rekkelijken. Laatstgenoemden, de remonstranten, geloofden niet in predestinatie (voorbeschikking tot hemel of hel, ongeacht iemands levenswandel) en pleitten voor vrijheid van geweten. Hun meer dogmatische tegenstanders, die zich contraremonstranten noemden, wonnen het pleit bij de Synode van Dordrecht. Het grote aantal vertakkingen binnen de Nederlandse protestantisme zal er wellicht toe bijgedragen hebben dat de onderlinge tegenstellingen na verloop van tijd afzwakten en daarmee de onderlinge verdraagzaamheid weer toenam. Na de Synode van Dordrecht komt er onder de behoudende calvinistische predikers een beweging op gang tot verdere doorwerking en verbreiding van het Bijbelse ideaal in leer en leven in bevindelijke zin. Deze stroming staat bekend als de Nadere Reformatie. De bekende hoogleraar Gisbertus Voetius was de grote man van deze stroming. De wortels van deze beweging liggen in het werk van de Zeeuwse predikant Willem Teellinck. Zijn omvangrijke programma tot reformatie van het volksleven vatte hij in 1627 samen in Noodtwendigh Vertoogh.
Ook het humanisme, dat in de zestiende eeuw was opgekomen en dat in Desiderius Erasmus zo niet de geestelijk vader dan toch een belangrijk pleitbezorger had, had nog steeds veel invloed en droeg bij aan een klimaat van tolerantie. Het viel niet mee om de genoemde tolerantie ook naar katholieken aan de dag te leggen. Religie had immers (naast politieke en economische motieven) een belangrijke rol gespeeld in de opstand tegen Spanje, de Tachtigjarige Oorlog.
In de loop van de zeventiende eeuw nam de tolerantie ten opzichte van andere religies toe. Het jaar 1630 wordt door Israel als scheidslijn aangewezen. Daarna genoten remonstranten, lutheranen, katholieken en joden aanzienlijk meer vrijheid dan daarvoor. Met geld kon dikwijls veel bereikt worden. Zo konden katholieken na betaling van steekpenningen gedaan krijgen dat het houden van een mis (in een schuilkerk) oogluikend werd toegestaan of dat hun kinderen door een katholieke priester gedoopt werden. Sommige steden waren toleranter dan andere. Rotterdam en Amsterdam waren relatief tolerant. In steden waar de contraremonstranten aan de macht waren, waaronder Leiden en Haarlem, bleef nog enkele decennia lang de gewoonte bestaan om het opdragen van de mis met geweld onmogelijk te maken.
Openbare ambten bleven voor katholieken onbereikbaar. Hetzelfde gold voor doopsgezinden en voor joden.
De relatief grote verdraagzaamheid was niet van principiële aard; handelsbelangen en onverschilligheid speelden ook een rol. In ieder geval kwamen er grote aantallen mensen die in omringende landen om hun religie vervolgd werden naar Nederland om daar in relatieve vrijheid te leven. Te denken valt aan de (vaak gefortuneerde) joodse kooplieden uit Portugal (de sefardim). Uit Frankrijk kwamen, na de intrekking van het Edict van Nantes in 1685 veel hugenoten en joden; velen van hen waren gespecialiseerde handwerkslieden en geleerden. Dat de tolerantie niet ongelimiteerd was ondervond filosoof Baruch Spinoza (1632–1677): hij werd wegens zijn opvattingen door de Joodse gemeenschap uitgestoten. Wijselijk liet hij zijn controversiële Tractatus theologico-politicus anoniem in het Latijn verschijnen, en ook dat was niet zonder risico. Radicale vrijdenkers als Adriaen Koerbagh kregen ook van overheidswege met repressie te maken; hij eindigde zijn leven als dwangarbeider in het Amsterdamse Rasphuis.
Cultuur
Ten gevolge van de Opstand vielen de Nederlanden ook in cultureel opzicht uiteen. In noord en zuid ontwikkelde zich een eigen cultuur. Het zuiden kwam geheel in de greep van de contrareformatie. De censuur was er buitengewoon streng; het intellectueel debat viel er bijna stil.
In het noorden, in de Republiek, voltrok zich een geheel andere ontwikkeling. Hier ontstond een mengeling van calvinistische, andere protestantse, katholieke en humanistische stromingen, die zich juist door deze diversiteit onderscheidden van de cultuur in de omringende landen. De barok deed er slechts beperkt zijn invloed gelden, op enige uitzonderingen in de literatuur na (zoals de dichter Joost van den Vondel). De overdadigheid van de barok paste niet bij de strengheid van de merendeels calvinistische bevolking.
Hoewel cultuur ook in de Republiek in de eerste plaats een zaak was van de welgestelden, kon een relatief groot deel van de bevolking er deel aan nemen. Velen konden zich de aanschaf van een schilderij permitteren. Velen hadden een bijbel en psalmboeken in hun bezit. Daarnaast waren er allerlei vormen van goedkoop drukwerk, zoals pamfletten.
De burgerij vormde de drijvende kracht achter de nieuwe culturele ontwikkelingen, en dan overwegend in de westelijke provincies: eerst en vooral in Holland, in mindere mate in Zeeland en Utrecht. Waren het in andere landen vooral rijke aristocraten die beschermheer van de kunsten werden, in de Lage Landen was hun bescheiden aantal er debet aan dat deze rol overgenomen werd door rijke kooplieden en andere patriciërs.
Centra van cultureel-literaire activiteit werden gevormd door schutterij en rederijkerskamers. De primaire taak van de schutterijen was het verdedigen van een stad in tijden van nood en het uitvoeren van politietaken, maar daarnaast vormden zij een ontmoetingsplaats voor mensen uit de gegoede middenklasse, die er met trots een prominente positie bekleedden, en er een behoorlijk bedrag voor over hadden om dit voor het nageslacht vast te laten leggen. De rederijkers vormden verenigingen (kamers) in de steden, die tot doel hadden literaire activiteiten te organiseren, zoals dicht- en toneelkunst en debatten, vaak in de vorm van wedstrijden. De steden waren trots op hun rederijkerskamer en ondersteunden deze.
Onderwijs
In vrijwel alle steden en grotere plaatsen in de Gouden Eeuw bestonden particuliere lagere scholen voor vijf- tot ongeveer tienjarigen en daarop was enige kwaliteitscontrole door de overheden in grotere steden. Hier leerden kinderen (tegen betaling) in ongeveer twee jaar lezen en rekenen, en eventueel na nog een jaar of twee schrijven. Uitgangspunt in de Republiek was dat ieder mens de Bijbel moest kunnen lezen. Daarnaast waren rekenen, schrijven, boekhouden en de beheersing van een of meerdere talen voor de handel van wezenlijk belang. Maar er was wel een verschil tussen stad en platteland. De bovengenoemde controle vond voornamelijk plaats in de steden. De school bestond doorgaans uit een lokaal. Kinderen met ongeveer dezelfde capaciteiten zaten bij elkaar aan een tafel. Er werd zelfstandig gewerkt en als het af was kregen ze nieuw werk van de schoolmeester. De kwaliteit was sterk afhankelijk van wat ouders konden betalen. In dorpen was de kwaliteit doorgaans minder. Er werd een beetje gerekend, wat gelezen en geschreven en de jongere kinderen kregen hulp van de oudere en er was ook hier de nodige aandacht voor de godsdienst.
Latijnse school
In de steden bestond niet zelden de mogelijkheid om naar de Latijnse school te gaan, waar -naast Latijn- ook schrijven, oude geschiedenis en welsprekendheid werd onderwezen. De nadruk op het Latijn was evident: de kinderen moesten worden voorbereid op de universiteit, waar alles in het Latijn werd onderwezen. In de tweede plaats was het onderwijs uit de klassieke oudheid door de Latijnse school overgenomen. Latijn was de voertaal van de (katholieke) Kerk en alle internationale correspondentie gebeurde eveneens in die taal. Daarnaast was er aandacht voor Grieks, geschiedenis, retorica (welsprekendheid) dialectiek (logisch redeneren), filosofie, godsdienst, zingen, musica (theoretische muziekleer), aritmetica, geometrie en astronomie.
Universiteiten
De Universiteit van Leiden was in 1575 de eerste van de Noordelijke Nederlanden. Aangenomen wordt dat de keuze voor Leiden een geschenk was van Willem van Oranje aan de stad Leiden na het Leids ontzet, hoewel hiervoor geen bewijs gevonden is.[6] Deze protestante staatsuniversiteit onderwees aanvankelijk alleen protestante theologie (de nieuwe Republiek had een sterke behoefte aan goed opgeleide geestelijken), welsprekendheid, oude geschiedenis, Latijn en Grieks en wiskunde. Omdat Leiden een van de eerste protestante universiteiten was, trok zij uit heel Noord-Europa (waar veel oorlogen heersten) protestante studenten. Er doceerden Europese beroemdheden als de Brabantse humanist en geschiedschrijver Justus Lipsius, de Franse letterkundige Josephus Justus Scaliger, de jurist Hugo de Groot, de Vlaamse letterkundige Daniël Heinsius, de wiskundige Willebrord Snellius, de linguïst Gerard Vossius en de laat in de zeventiende eeuw geboren Nederlandse medicus en botanicus Herman Boerhaave. Bekend was ook de Vlaamse theoloog Franciscus Gomarus en diens tegenstander Jacobus Arminius, die een hooglopend conflict hadden dat uitliep op winst voor de calvinistische Gomaristen en vervolging van de remonstrantse Arminianen.
De Leidse Universiteit kende drie hoofdfaculteiten, Theologie, Rechten en Medicijnen. Daarnaast was er vooral onderricht in filosofie en kennis van de klassieke Romeinse en Griekse geschiedenis. Verder werd er onderricht gegeven in de zeven vrije kunsten (grammatica van Latijn en Grieks, dialectica, retorica, aritmetica, geometria, musica, astronomia). Deze vakken werden op vrijwel elke universiteit in die tijd gegeven. Nieuw in Leiden was echter de schermschool. Het schermen diende een nauwkeurig wiskundig patroon te volgen. Simon Stevin stelde het lesprogramma op voor de Duytsche Mathematique, een ingenieursschool met wiskunde en toegepaste natuurkunde in het Nederlands voor landmeetkunde en vestingbouw, het enige vak in de volkstaal. Net als de schermles hadden deze vakken vooral een militaire betekenis. Ze kwamen tegemoet aan prins Maurits' behoefte aan kennis van beschietingstechnieken en vestingbouw in verband met de Tachtigjarige Oorlog tegen Spanje.
In de loop van de zeventiende eeuw volgde de oprichting van de protestantse universiteiten van Franeker (1585), Groningen (1614), Amsterdam (1632), Utrecht (1636) en Harderwijk (1648).
Een Athenaeum Illustre of illustere school was een school voor hoger onderwijs zonder promotierecht, dit laatste kon alleen op een universiteit. Wel werd er gedoceerd door hoogleraren. Athenaea waren er onder meer in Amsterdam, Breda en Deventer.
Text is available under the CC BY-SA 4.0 license; additional terms may apply.
Images, videos and audio are available under their respective licenses.