Immigratie in Nederland
Nederland / Uit Wikipedia, de vrije encyclopedia
De immigratie in Nederland betreft het zich vestigen van mensen binnen de landsgrenzen van de Nederlandse Staat.
Al voor er een staat was, werden de gebieden van de Nederlanden duizenden jaren lang steeds weer bevolkt door landverhuizers. Iedereen in Nederland stamt, als men maar lang genoeg in de geschiedenis teruggaat, uiteindelijk af van immigranten. De immigratie was vroeger vaak massaal, in de vorm van het binnenvallen van hele volksstammen.
In de zestiende eeuw was er een burgeroorlog tussen protestanten en katholieken. De protestanten stichtten in de Noordelijke Nederlanden een eigen republiek, de Verenigde Provinciën. Tienduizenden geloofsgenoten vluchtten van het zuiden naar het noorden toe. Later kwamen daar Joden bij en Franse hugenoten. Al deze immigranten droegen veel bij aan de welvaart van de Republiek. In de loop van de zeventiende en achttiende eeuw trokken ook een half miljoen "Duitse"[1] en Oost-Europese werkkrachten naar het welvarende land.
In de negentiende eeuw verarmde Nederland en er was weinig (arbeids)immigratie. In de twintigste eeuw namen immigratie en emigratie geleidelijk steeds sterker toe. Dat kwam door een proces van globalisering: mensen werden rijker, reizen werd goedkoper en sneller, internationale handel en vervoer stegen in omvang en in de verschillende landen begonnen de culturen naar elkaar toe te groeien. Dat gold vooral voor de westerse landen onderling. De meeste migratie naar en uit Nederland bestond en bestaat uit vele miljoenen westerse migranten. De rest van de wereld werd in de globalisering betrokken en zo kwamen ook mensen met een meer afwijkende cultuur naar Nederland. Die kleinere immigratiestroom heeft meestal meer aandacht gekregen, naast, ten dele daarmee overlappende, immigratiegolven van oorlogsvluchtelingen.
In 1914 vluchtten tijdens de Eerste Wereldoorlog een miljoen Belgen naar Nederland die meestal weer snel terugkeerden. In de jaren dertig probeerden Duitse Joden er een veilig heenkomen te zoeken maar werden vaak geweigerd of zelfs opgespoord en teruggestuurd, de dood tegemoet. Uit schaamte hierover werd na de Tweede Wereldoorlog het asielrecht verbeterd. Tussen 1946 en 1962 immigreerden zo'n vierhonderdduizend mensen uit Nederlands-Indië toen dat het onafhankelijke Indonesië werd.
Tussen 1960 en 1974 groeide de economie zo hard dat er buiten Europa een 150.000 gastarbeiders werden geworven voor de industrie. Vanwege de Eerste Oliecrisis werd die werving beëindigd maar door gezinshereniging, gezinsvorming met een immigrerende partner en een natuurlijke bevolkingsaanwas zouden de aantallen Turken en Marokkanen blijven toenemen, groepen die economisch sterk getroffen werden door de Tweede Oliecrisis. In 1974 leidde de onafhankelijkheid van Suriname tot een immigratie van uiteindelijk een kwart miljoen. In de jaren negentig waren er door oorlogen en hongersnoden grote golven asielzoekers, die zouden leiden tot de vestiging van ruim 120.000 asielmigranten en in hetzelfde decennium kwam een groeiende arbeidsmigratie uit Oost-Europa op gang. Tegelijkertijd verbeterden het opleidingsniveau en de werkgelegenheid van Surinamers, Turken en Marokkanen aanzienlijk. Door de Wet Cohen daalde na 2000 de asielmigratie sterk. Hetzelfde gold voor de gezinsvorming, door strengere maatregelen van Rita Verdonk in 2004, samenvallend met een daling van de geboortecijfers onder Turken en Marokkanen. Na 2005 daalden de misdaadcijfers met een derde, ook onder migrantengroepen. Deze ontwikkelingen vielen samen met een groei in populariteit van politieke bewegingen die uitgesproken negatief tegenover immigratie staan, zoals eerst de LPF en later de PVV.
Het gebied dat later Nederland zou worden, is pas door immigratie bevolkt geraakt: de mens is hier immers niet geëvolueerd. De oudste menselijke wezens waarvan sporen gevonden zijn, waren de Neanderthalers. Later trok de moderne mens ofwel Homo sapiens er binnen in de vorm van kleine groepjes jager-verzamelaars. Zo'n zevenduizend jaar geleden arriveerden ten gevolge van de Neolithische revolutie de landbouw en veeteelt in Noordwest-Europa, hierheen gebracht door migranten uit Klein-Azië. Ruim tweeduizend jaar geleden trokken stammen Germanen het gebied binnen, waaronder de beroemde Batavieren. In de vroege middeleeuwen waren er ingewikkelde migratiebewegingen in de Grote Volksverhuizing. Traditioneel spreekt men van de vestiging in deze contreien van Friezen, Saksen en Franken. Deze 'stammen' kwamen niet in hun geheel van elders maar bestonden uit elites die de autochtone bevolking onder zich organiseerden in nieuwe sociale en militaire verbanden. Na de invallen van de Noormannen tot de elfde eeuw hield de stamsgewijze migratie op en werd het verschijnsel individueler van karakter. Van echte immigratie vanuit het ene naar het andere land kon overigens nog geen sprake zijn omdat de Nederlandse gewesten slechts een los geheel vormden binnen het Heilige Roomse Rijk.
De toenemende verstedelijking en handel trokken rijke Italiaanse en Joodse kooplieden en bankiers aan en de deelname aan het Hanzeverbond bracht in de aangesloten steden een voortdurende migratiebeweging van stadsburgers teweeg, die kantoren in elkaar steden vestigden en daar hun familieleden en dienstpersoneel te werk stelden.
Vluchtelingen uit de Zuidelijke Nederlanden
Sinds 1572, het begin van De Opstand tegen de landsheer Filips II, de koning van Spanje, ontwikkelden de noordelijke gewesten der Nederlanden zich tot een soevereine staat. Deze Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden werd vanaf het einde van de zestiende eeuw een belangrijke handelsnatie, die veel vreemdelingen aantrok. Omdat dit nieuwe Nederland bekendstond als betrekkelijk tolerant en al vroeg een zekere mate van vrijheid van godsdienst kende, kwamen er uit de Nederlandse gewesten die onder Spaans-Habsburgs bestuur bleven en ook rechtstreeks uit Spanje en Portugal veel godsdienstvluchtelingen naar de vrijgevochten noordelijke gewesten. Enkele zuidelijke en dan met name Waalse gewesten hadden zich in 1579 met Filips II verzoend krachtens de Unie van Atrecht. Calvinistische gemeenten zoals die van Doornik (Tournai) vertrokken naar de noordelijke Nederlanden en stichtten daar de zogenaamde Waalse kerken. De verovering van andere zuidelijke gewesten met als afsluiting de Val van Antwerpen in 1585 en de invoering van de Contrareformatie brachten een aanzienlijke intern Nederlandse migratie op gang vanuit de Zuidelijke Nederlanden naar de noordelijke Nederlanden. Behalve godsdienstige speelden economische redenen een grote rol. De immigranten behoorden vaak tot de gegoede klasse; armen konden zich de kosten van een uitwijking niet veroorloven. Deze emigratiegolf vond zijn hoogtepunt na de val in 1584 van de toen calvinistische stad Gent en in 1585 van het in meerderheid door calvinisten en lutheranen bewoonde Antwerpen. De afsluiting van de Schelde door de (Noordelijke) Republiek betekenden Antwerpens neergang en die van de zuidelijke Nederlanden. De noordelijke Nederlanden en in de eerste plaats Amsterdam konden op deze neergang hun Gouden Eeuw opbouwen.
Vanaf 1580 tot circa 1630 kwamen 150.000 vluchtelingen, onder wie Vlamingen, Brabanders, maar ook Franstalige inwoners uit de Waalse gewesten, naar het Noorden, vaak via een omweg die verliep door Engeland (Londen) en verschillende Duitse landen, net name steden als Emden in Oost-Friesland, Wezel in Kleverland, Frankfurt in Hessen, waar zich tussen 1540 en 1589 grote Nederlandse religieuze gemeenten hadden ontwikkeld.
Na 1585 halveerde de Antwerpse bevolking in korte tijd. Het omgekeerde gebeurde in de Hollandse en Zeeuwse steden. Het aantal inwoners van Amsterdam steeg door de komst van de vluchtelingen van 30.000 in 1578 tot 108.000 in 1622. De welgestelde immigranten brachten hun kennis en vaardigheden mee. Ook andere Hollandse en Zeeuwse steden vermeerderden hun bevolking met de helft of meer door deze immigratie zoals Leiden waar wevers uit de Westhoek (later Frans-Vlaanderen) zich vestigden, en Middelburg dat veel Gentenaren opnam. De handwerkslieden, waarvan velen uit de textielnijverheid en de diamantnijverheid, brachten hun technieken mee en verplaatsten daardoor het zwaartepunt van deze nijverheden naar het Noorden. De reacties van de plaatselijke bevolking op de komst van deze immigranten verschilden van plaats tot plaats. Omdat velen gevlucht waren om godsdienstige redenen, werden zij door de protestantse minderheid goed onthaald want zij versterkten de positie van de officiële calvinistische kerk aanzienlijk en vormden de basis van wat later als haar typisch 'Hollandse' karakter aangeduid zou worden. Toch waren er ook wrijvingen tussen de verschillende migrantengroepen: calvinisten, lutheranen, wederdopers. Door hun grote aantal, in de Republiek woonden toen ongeveer 2 miljoen inwoners, en hun orthodoxe calvinisme was er bij vrijzinnige Hollandse regenten aanvankelijk huiver om Zuidnederlanders naast zich in het openbaar bestuur een plaats toe te staan. In het blijspel De Spaanse Brabander uit 1617 van Gerbrand Adriaensz. Bredero wordt dat plastisch en humoristisch weergegeven.
Joodse immigranten en hugenoten
Ook uit andere delen van Europa kwamen stromen immigranten op gang, onder anderen de Portugese en Spaanse Joden (Sefardim) in de zestiende eeuw, op de vlucht voor de Spaanse inquisitie. Asjkenazim, dat wil zeggen Jiddisch- of Duitstalige Joden, officieel Hoogduitse Joden genoemd, arriveerden vanaf het begin van de zeventiende eeuw, gevolgd door hugenoten uit Frankrijk na 1685. Zij kozen Nederland omdat ze in hun land van herkomst vervolgd of gediscrimineerd en ten slotte uitgewezen werden vanwege hun religie. De hugenoten werden als calvinistische geloofsgenoten opgenomen in de staatskerk en ontvingen zelfs een zekere bevoorrechting. Onder hun bevonden zich vooral intellectuelen en ondernemers. Ze bouwden in Amsterdam een internationale reputatie op als drukkers en uitgevers van Franstalig werk dat in Frankrijk verboden was. Voor de Asjkenazim was armoede naast discriminatie een drijfveer om Oost- en Midden-Europa te verlaten. Nog twee eeuwen zouden zij een zeer arme bevolkingsgroep van kleine handelaren blijven die met moeite en met de hulp van weinige welgestelde Joden een bestaansgrond kon behouden. Een rijke Sefardische bovenlaag kon ruimhartiger bescherming bieden aan de minvermogenden binnen hun eigen gemeente. Overigens ging de tolerantie van de overheden ten aanzien van Joden niet verder dan dat hun verblijfsrecht werd toegekend zolang zij geen beroep deden op openbare middelen en de armlastigen in hun gemeenschap zelf onderhielden. Hun rechtsverhoudingen dienden zij volgens hun eigen religieuze regels op orde te houden. Pas in de tijd van de Franse Revolutie werden Joden gelijkberechtigd als staatsburger en kwamen zij onder het (seculiere) burgerrecht te vallen.
Vluchtelingen uit Protestantse staten
Een minder opvallende maar talrijke groep immigranten kwam uit het noordwesten van het huidige Duitsland en uit Scandinavië. Het betrof kleine handelaren en loonwerkers die tijdens en na de verwoestende Dertigjarige Oorlog hun land ontvluchtten. Een aantal werkten zich op, maar velen kwamen in het stedelijke proletariaat terecht en zochten vaak hun heil door aan te monsteren op de handels- en oorlogsvloot en dienst te nemen in militaire garnizoenen. Een aanzienlijk aantal lutherse gemeenten is in deze tijd ten behoeve van hun opgericht. Daarnaast waren de immigranten uit Westfalen en het Rijnland vaak katholiek en zij kregen onderdak in de schuilgemeenten van dat geloof.
Kleine maar opvallende immigrantengroepen waren vervolgde protestantse dissidenten en zij kwamen niet alleen uit katholieke staten: eerst de Pilgrim Fathers uit Engeland die in 1620 vanuit Delfshaven vertrokken naar Amerika, waar zij de Plymouth Colony stichtten in wat nu de staat Massachusetts is. Daarop volgden Moravische Broeders, ook wel Herrnhutters genoemd, die om 1620 uit Bohemen en Moravië verdreven waren, zich in Saksen hadden gevestigd en uiteindelijk in Zeist terechtkwamen waar zij de Evangelische Broedergemeente stichtten, en lutheranen die een eeuw later uit het Oostenrijkse Salzkammergut moesten vertrekken en onder andere in Groede een plaats toegewezen kregen.
Grote 'Duitse' arbeidsmigratie
De immigratie tijdens de Gouden Eeuw van Zuidelijke Nederlanders, Joden en hugenoten is welbekend. Minder aandacht kreeg een constante stroom van arbeidsmigranten uit de "Duitse" staten en Oost-Europa die na het midden van de zeventiende eeuw de andere stromen bij elkaar in omvang overtrof. Van de kleine miljoen mensen die tijdens de zeventiende en achttiende eeuw naar de Republiek migreerde, zou de helft een oostelijke herkomst hebben. Tot rond 1785 was de Republiek gemeten naar het per capita bnp het rijkste land ter wereld. Het hogere loonniveau trok veel arbeidskrachten aan. Dat was ook nodig om een jaarlijkse bevolkingsdaling van zo'n 5% in de Hollandse steden te compenseren die het gevolg was van het verre overtreffen van het geboortecijfer door het sterftecijfer. Ondanks de economische stagnatie van de achttiende eeuw bleef de Duitse immigratie min of meer op peil.
Immigratiebeleid
Er was vóór de inrichting van de gecentraliseerde eenheidsstaat in 1795, de Bataafse Republiek die werd opgericht in het kader van een permanente bezetting door Franse troepen, geen sprake van een uniform immigratiebeleid en daarom kan vóór de negentiende eeuw geen algemene kwalificatie worden gegeven aan een immigratiebeleid in termen van (in)tolerantie. De overheden in de verschillende provincies en steden stelden autonoom voorwaarden aan de vestiging van 'vreemdelingen' in het gebied onder hun gezag. Algemeen gold dat vreemdelingen in hun eigen onderhoud moesten voorzien en bij gebrek aan middelen daartoe onderhouden moesten worden door weldoende instellingen, meestal van kerkelijke signatuur. Zij mochten niet op ondersteuning door de publieke overheid terugvallen en werden in dat geval als bedelaars uitgewezen. Ook bij veroordeling wegens met name zwendel, beroving en diefstal volgde na het uitzitten van de straf een verbanning uit het rechtsgebied van het hof waar de straf was uitgesproken. De overheden veranderden de wetgeving al naargelang de economische behoefte en de druk van belanghebbenden. Een voorbeeld van groot verschil in beleid was Utrecht, waar Joden zich niet mochten vestigen en elke dag voor het sluiten van de stadspoorten de stad verlaten moesten hebben. Zij hadden echter in het naburige Maarssen toestemming gekregen om er voor de nacht hun woonplaats in te richten.
Tussen 1795 en 1815 was het een erg roerige tijd. Door de napoleontische oorlogen die samenvielen met het kortstondige koninkrijk Holland onder een Franse koning, gevolgd door de annexatie door het Franse Keizerrijk in 1810, migreerden er veel soldaten, ambtenaren en vluchtelingen. In mindere mate deed zich hetzelfde voor ten gevolge van de Belgische Opstand van 1830, die een einde maakte aan het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden.
In de verdere loop van de negentiende eeuw bereikte de immigratie haar laagste niveau in de hele Nederlandse geschiedenis. Door de industrialisering en algemene modernisering van de rest van Europa verloor Nederland zijn speciale aantrekkingskracht. Wie vooruit wilde komen, ging nu naar de Verenigde Staten van Amerika. In 1900 was minder dan 2% van de Nederlandse bevolking in het buitenland geboren. Wel gingen nog steeds veel Duitsers als seizoensarbeider in de Nederlandse landbouw werken, zoals hannekemaaiers. Door de betere gezondheidsomstandigheden bleef de Nederlandse bevolking nu uit zichzelf op peil en er ontstond zelfs een geboorteoverschot. In de tweede helft van de negentiende eeuw trokken honderdduizenden Nederlanders als gastarbeider naar Duitsland, zo'n honderdduizend daarvan vestigden zich daar voorgoed.
In de negentiende eeuw kwam het geleidelijk tot een immigratiebeleid op nationaal niveau. Dit werd steeds restrictiever. In de nationaliteitswet van 1838 werd nog uitgegaan van het ius soli: een ieder die op Europees Nederlands grondgebied was geboren werd daarmee automatisch Nederlander. In 1898 werd dit vervangen door een systeem waarin de nationaliteit van de vader bepalend was. Tegelijkertijd verloor een vrouw voortaan de Nederlandse nationaliteit als zij met een vreemdeling trouwde. In 1849 werd een Vreemdelingenwet ingevoerd die voor het eerst eisen stelde aan immigratie. Men moest in eigen levensonderhoud kunnen voorzien door het hebben van voldoende geld of werk en een paspoort bezitten. Politie en marechaussee kregen geheime instructies zigeuners en Chinezen niet toe te laten of weer te verwijderen.
In het begin van de twintigste eeuw begon ook Nederland in belangrijke mate te industrialiseren. Daardoor nam ook de welvaart toe en de behoefte aan allerlei diensten. Dit trok weer meer immigranten aan, zo'n dertigduizend per jaar. Duitse dienstbodes en prostituees of Italiaanse schoorsteenvegers en ijscomakers behoren tot de kleurrijkere voorbeelden van een stijgende immigratiestroom. Gebruikelijker was echter dat de gastarbeiders terechtkwamen in de industrie en mijnbouw. Vooral de Oostelijke Mijnstreek had veel meer krachten nodig dan er lokaal geworven konden worden. Al voor de Eerste Wereldoorlog vestigden zich kleine aantallen Poolse Duitsers — dus etnische Polen uit het grondgebied van Pruisen — en Italianen als mijnwerker in Limburg. Tijdens de oorlog nam het aantal Poolse Duitsers toe omdat zij de dienstplicht wilden ontgaan. Na de oorlog voegden zich weer anderen daarbij omdat zij in Duitsland voor de keus werden gesteld om Duits staatsburger te blijven dan wel Poolse staatsburger te worden na de heroprichting in 1919 van Polen als zelfstandige staat. In 1930 was een derde van de 36.000 mijnwerkers immigrant waaronder zesduizend etnische Polen en vijfhonderd Noord-Italianen die uiteindelijk geassimileerd zouden worden ondanks pogingen van de Poolse overheid om dit door middel van speciale Poolse scholen te voorkomen. Niet alle immigranten waren welkom. De ambtelijke diensten overwogen het land van zich ondertussen gevestigde zigeuners, "Oostjoden" en Chinezen te zuiveren die men als problematische groepen zag. In 1922 werd in Amsterdam een razzia gehouden waarbij driehonderd Chinezen werden opgepakt en naar Hongkong gedeporteerd.[2]
In het begin van de Eerste Wereldoorlog zag Nederland zich onverwacht geconfronteerd met de grootste vluchtelingenstroom uit zijn geschiedenis. Op 4 augustus 1914 viel Duitsland het neutrale België binnen. De Duitse legers trokken eerst door Midden-België richting Parijs, zich te buitengaand aan massale plunderingen, verkrachtingen en moordpartijen. Toen ze zich in oktober naar het noorden keerden en de vesting Antwerpen viel, werd het neutrale Nederland, met een bevolking van zes miljoen, overspoeld door meer dan één miljoen Belgen die in paniek de grens over vluchtten. Hiervan kwamen twintigduizend in Amsterdam terecht. Dezen werden eerst opgevangen in grote, onverwarmde loodsen in de haven. Daar kampeerden ze tot ze een ander onderdak kregen toegewezen. Tientallen gebouwen in de stad werden ingericht tot tijdelijk opvanghuis. Ook sommige Amsterdamse burgers deden hun best om ontheemde Belgen in huis te nemen of om voor eten en kleding te zorgen. De Rooms-katholieke kerk schakelde Belgische priesters in voor zielzorg. De meeste vluchtelingen konden niet zelf in hun eigen onderhoud voorzien en werden ondergebracht in kampen in Gouda, Uden, Nunspeet, Ede, Peize en Gaasterland. Het overgrote deel van de vluchtelingen keerde al voor het einde van 1914 terug naar huis, omdat de situatie in België zich snel normaliseerde en de Duitse bezetter hun veiligheid garandeerde. Zo'n honderdduizend Belgen bleven echter in Nederland achter om het einde van de oorlog af te wachten en zij vertrokken pas in 1918. De vluchtelingen was het in principe verboden te werken: daar was een speciale vergunning voor nodig. Na de oorlog kwamen andere – politieke – vluchtelingen naar Nederland: Vlamingen die met de Duitse bezetter hadden gecollaboreerd en nu in hun eigen land werden aangeklaagd wegens landverraad.
De beurskrach van 1929 stortte de wereld in de Grote Depressie. De wereldhandel kromp sterk, wat Nederland als handelsnatie extra trof. Dat werd nog verergerd door het beleid van de Nederlandse regering de gulden sterk te houden en vast te houden aan de gouden standaard, wat de export schaadde. Het werkloosheidspercentage steeg in 1936 tot het hoogste peil uit de Nederlandse geschiedenis: 32,6%. Dit remde de immigratie af, niet alleen omdat er in het land toch nauwelijks werk te vinden was maar ook omdat er een grote sociale druk was op werkgevers om voorrang te geven aan werkzoekenden van Nederlandse nationaliteit. De regering overwoog ook om op grote schaal immigranten uit te zetten. Dat durfde men uiteindelijk toch niet aan omdat die voornamelijk van Belgische en Duitse herkomst waren en de te verwachten represailles vele tienduizenden Nederlandse arbeiders tot terugkeer uit Duitsland en België genoopt zouden hebben, wat de werkloosheid eerder zou hebben doen oplopen. Wel werden de meeste Chinezen verwijderd.
Indirect zou de Grote Depressie veel fundamentelere gevolgen hebben voor het verschijnsel immigratie in Nederland. Zij veroorzaakte in Duitsland de opkomst van de Nationaalsocialistische Duitse Arbeiderspartij die op 30 januari 1933 een regeringscoalitie vormde met de Duitse Nationale Volkspartij. In juni 1933 werd de parlementaire democratie afgeschaft en begon het nieuwe regime steeds verdergaande maatregelen te nemen die gericht waren op een zuivering van het land van "volksvreemde" elementen. Daar vielen zigeuners en Polen onder maar vooral de Joden of ze nu recente immigranten waren of al eeuwen ingezetenen. Opvallend was de ideologische lading die hieraan gegeven werd. Joden werden verantwoordelijk gehouden voor zowat alles wat er volgens de nationaalsocialisten met Duitsland mis was. Als een kosmopolitische klasse van internationale kapitalisten en bankiers zouden ze de crisis opzettelijk veroorzaakt hebben om de volkeren van de wereld leeg te zuigen. Tegelijk zouden ze ter uitvoering van een joods-marxistisch complot achter de dreiging van de Sovjet-Unie onder Stalin zitten. Ten slotte zouden ze met joods-christelijke denkbeelden over de universele menselijke waardigheid een slavenmoraal aan de Europese volkeren hebben opgelegd teneinde daarop te kunnen parasiteren. Voor Joden zag men ook geen mogelijkheid tot assimilatie omdat ze van nature een kwaadaardig ras zouden vormen. In 1935 voerde men de Rassenwetten van Neurenberg in die Joden alle burgerrechten ontnamen en huwelijken met andere Duitsers strafbaar stelden. De Duitse Joden begrepen dat er in hun land geen toekomst meer voor ze was. Er kwam een stroom van Joodse vluchtelingen op gang, ten dele ook naar Nederland. De Nederlandse regering en bevolking deelden de nationaalsocialistische denkbeelden over het "Jodenvraagstuk" wel niet maar ze wilden ook geen Joden: het latente antisemitisme begon nu op te spelen. Voor de eerste keer werden de normen van de Wet 1849, die uitwerkten als vestigingseisen, gebruikt als strikte toelatingseisen: Joden moesten bemiddeld zijn of werk hebben, anders werden ze aan de grens teruggestuurd. Deze maatregel trof speciaal Joden: vluchtende niet-Joodse communisten werden wel toegelaten.
In mei 1938 verscherpte het Nederlandse beleid zich. Tot dan toe was het lastig geweest te bepalen wie er nu eigenlijk Jood was. Die maand kon men gebruikmaken van de Duitse racistische criteria omdat toen een rode "J" in het paspoort gestempeld werd die "voljoden" en "halfjoden" aangaf. De grens werd nu feitelijk voor Joden gesloten. Na de Kristallnacht in november 1938, een explosie van anti-Joods geweld, kwam er een laatste stroom Joodse vluchtelingen uit Duitsland op gang, ook naar Nederland. In december 1938 werden nieuwe Joodse vluchtelingen formeel tot ongewenste vreemdelingen verklaard waarvoor toen voor het eerst de term "illegalen" gebruikt werd. Eerder toegelaten Joodse vluchtelingen die men kon opsporen, wilde men concentreren en interneren in het speciale Centraal Vluchtelingenkamp Westerbork. Illegalen werden naar Duitsland teruggestuurd, ondanks het feit dat de nationaalsocialisten ondertussen begonnen waren de Joden naar concentratiekampen af te voeren. Sommige gemeenten, zoals Amsterdam, weigerden aan dit beleid mee te werken en in juli 1939 staakte de Nederlandse regering de uitwijzingen en zond de vluchtelingen uiteindelijk naar Kamp Westerbork waarvan de bouw pas in augustus 1939 van start ging.
Na de bezetting van Nederland in 1940 namen de Duitse machthebbers Kamp Westerbork over. In 1942 besloot het nationaalsocialistische regime in zijn machtsgebied het "Joodse ras" fysiek te vernietigen. Vanaf 1942 werden de gevangenen van Kamp Westerbork naar vernietigingskampen afgevoerd. Het systeem dat opgezet was om Joodse immigranten kwijt te raken werd nu ingezet om ook de Joden met een Nederlandse nationaliteit te deporteren. De Joden in heel Nederland werden eerst gedwongen naar Amsterdam te verhuizen. Daar werden zij gedwongen in drie speciale wijken geconcentreerd: rond het Waterlooplein, in de Transvaalbuurt en in de Rivierenbuurt. Vanuit Amsterdam werd het vervoer naar Westerbork geregeld zodra, door de deportatie naar 'Polen', daar plaats vrij was gekomen. Deze maatregelen, inclusief het opsporen en ophalen van Joden, werden grotendeels door de Nederlandse politie uitgevoerd. Van de 140.000 Joden die voor de oorlog in Nederland woonden, waren er op het eind van de oorlog nog zo’n 30.000 over omdat ze hadden weten onder te duiken. Bijna honderdduizend waren er vermoord als deel van de Holocaust, na hun deportatie naar de vernietigingskampen. Een klein aantal kon vluchten of keerde uit de kampen terug. In geen enkel ander door de Duitsers bezet land zou het percentage vermoorde Joden zo hoog liggen.
Deze gebeurtenissen zouden uiteindelijk een grote invloed hebben op het Nederlandse immigratiebeleid. De internationale gemeenschap zou de Holocaust gaan beschouwen als een fenomeen dat door zijn fundamentele kwaadaardigheid een unieke positie in de wereldgeschiedenis inneemt. Rechtsregels zouden ontwikkeld worden om een herhaling te voorkomen. Die stonden opzettelijk haaks op de nationaalsocialistische denkbeelden en beklemtoonden de gelijkheid voor de wet, ongeacht ras of afkomst; het belang van een effectief asielrecht; en de universele geldigheid van fundamentele mensenrechten. Dit was echter een proces dat tientallen jaren zou vergen. Direct na de oorlog was van enige kritische zelfreflectie bij de Nederlandse regering of bevolking weinig te merken. Er was geen speciale opvang of compensatie voor terugkerende Joden die het vaak grote moeite kostte om hun ondertussen door anderen in bezit genomen woningen en inboedels terug te krijgen. Het politiekorps werd niet systematisch gezuiverd. De vreemdelingendienst stelde zelfs voor opgedoken Duitse Joden alsnog uit te wijzen naar vluchtelingenkampen in Duitsland. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog zouden nog duizenden Joden uit Nederland vertrekken naar de Verenigde Staten of naar Israël. De weinig begripvolle ontvangst na het verdwijnen van de Duitse bezetter en de zwijgende inbezitneming van hun woningen en inventarissen was debet aan hun gevoel niet meer thuis te zijn in Nederland.
De Tweede Wereldoorlog zou buiten Europa indirect een aanzienlijke immigratiestroom naar Nederland op gang brengen. Nederland had een ten opzichte van het moederland zeer grote kolonie: Nederlands-Indië. De meeste bewoners van dat gebied was nooit de Nederlandse nationaliteit toegekend. Ze hadden de status van onderworpen "inlanders". Om te voorkomen dat ze een Nederlandse identiteit zouden ontwikkelen en de bijbehorende gelijkberechtiging zouden eisen, was in hun onderwijssysteem de voertaal Maleis. Het gebied kende echter sinds het einde van de negentiende eeuw een relatief omvangrijke bovenlaag van Nederlandse bestuurders, ondernemers en hoger personeel. De meesten onder de migranten van Nederland naar Indië, ongeveer honderdduizend tussen 1900 en 1940, waren mannen. Velen hadden inlandse vrouwen gehuwd die daarmee de Nederlandse nationaliteit kregen, net als hun kinderen van "gemengd bloed", de zogenaamde Indo's of "Euraziaten" die onderscheiden werden van de totoks, de "volbloed"-Europeanen.
In 1942 had Japan de kolonie veroverd. Op 17 augustus 1945, twee dagen na de Japanse capitulatie, werd de Republiek Indonesië uitgeroepen. Tijdens de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog poogde Nederland de kolonie weer volledig onder zijn gezag te brengen maar in 1949 bleek dat te hoog gegrepen. Tussen 1945 en 1965 vertrokken ongeveer vierhonderdduizend totoks, Indo's en Molukkers uit het voormalig Nederlands-Indië in vijf golven naar Nederland, waarvan er echter weer 76.000 naar Indonesië zouden terugkeren. De eerste en grootste golf, van zo'n zeventigduizend personen, deed zich voor in 1946 na de bersiap-periode waarin Indonesische nationalisten poogden de Nederlandse bovenlaag uit te roeien. De tweede golf, vijfenvijftigduizend personen, arriveerde in Nederland in 1950 na de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië op 27 december 1949. Een derde golf van vijfentwintigduizend hing in 1955 samen met de nationalisering van Nederlandse bedrijven. De vierde golf van veertigduizend vond in 1958 plaats. Zij die eerder voor de Indonesische nationaliteit hadden gekozen, kregen nu als "spijtoptanten" weer de kans Nederlander te worden.[2] In 1962 was er een laatste golf van twintigduizend bij het opgeven van Nederlands Nieuw-Guinea. Behalve Nederlanders kregen ook zo'n tienduizend bemiddelde Chinezen de kans te immigreren, alsmede enkele honderden Papoea's.
Een speciaal geval vormden de zogenaamde Molukkers, naar het hoofdeiland Ambon binnen de archipel waar zij vandaan kwamen ook Ambonezen genaamd. Het betrof hier 3578 militairen van het KNIL die in 1950 op Oost-Java waren gelegerd en daar niet veilig konden worden gedemobiliseerd. Zelf wilden ze naar de Zuid-Molukken toe maar de Nederlandse regering vreesde dat ze daar zouden meedoen aan de onafhankelijkheidsstrijd tegen de Indonesische regering. Daarom kregen ze bevel om samen met hun gezinnen, in totaal zo'n twaalfduizend personen, naar Rotterdam in te schepen, alwaar ze alsnog uit de krijgsdienst ontslagen werden. De Centrale Raad van Beroep verwierp hierna hun eis in de Nederlandse krijgsmacht opgenomen te worden.[2] De Molukkers, hoewel zeer overwegend christelijk,[2] hadden niet de Nederlandse nationaliteit. Ze bleven stateloos; de ambtelijke diensten kregen echter opdracht zo veel mogelijk te handelen alsof het Nederlanders waren. Zowel zijzelf als de Nederlandse regering hielden vast aan de fictie dat ze weldra naar Indië zouden terugkeren, wat leidde tot een beleid van segregatie. Ze werden voorlopig, als waren het nog steeds militaire eenheden, in kampen, "woonoorden", gelegerd zoals de voormalige Duitse kampen te Vught en Westerbork (Schattenberg). Deze situatie was niet bepaald bevorderlijk voor een snelle integratie in de Nederlandse samenleving. De volwassenen kregen amper bijscholing en konden moeilijk aan werk komen. Bij de tweede generatie was het opleidingsniveau gemiddeld laag en de werkloosheid hoog. Na opheffing van de kampen wilden zij bijeenblijven en daartoe kregen zij aparte woonwijken toegewezen.[2]
De immigratie van degenen met een Nederlandse nationaliteit werd aangeduid met het woord 'repatriëring', letterlijk "terugkeer naar het vaderland", al waren veel van deze mensen nooit eerder in Nederland geweest en strikt gesproken allochtonen. Bijzondere aandacht voor de Indo's, die ongeveer twee derden van de repatrianten uitmaakten,[2] was er niet, en van hen werd een snelle aanpassing gevraagd. Het beleid had als uitgangspunt dat de repatrianten simpelweg Nederlanders waren. Van een directe assimilatie was echter geen sprake. Men behield lange tijd het eigen accent en afwijkende traditie. De meesten slaagden er echter in goed te integreren, het best in steden als Den Haag waarin een eeuw lang een subcultuur bestond van 'Indischgasten', zoals teruggekomen en gepensioneerde ambtenaren en soldaten uit Indië werden genoemd. In de negentiende eeuw waren zo'n honderdvijftigduizend jongemannen naar Indië vertrokken om als beroepsmilitair in het KNIL te dienen. De integratie werd sterk bevorderd door een krappe arbeidsmarkt.[2] Door de "repatriëring" had Nederland in alle jaren vijftig een immigratieoverschot, maar dat werd verminderd door een grote emigratie.
Na afloop van de Tweede Wereldoorlog hadden zowel regering als bevolking extreem pessimistische verwachtingen aangaande de toekomst van het koninkrijk. Het beeld heerste dat een sterk verarmd Nederland in puin lag, bezaaid met louter verwoeste fabrieken en woningen, afgewisseld door ondergelopen polders. Men ging ervan uit dat het deactiveren van de oorlogsindustrie tot een langdurige wereldwijde depressie zou leiden. Woningnood en werkloosheid zouden jammerlijke vormen aannemen. Het volk zou zich met landbouw in leven moeten houden, maar daar was het grondgebied te klein voor: Nederland was daarvoor structureel overbevolkt, wat nog verergerd werd door de naoorlogse geboortegolf. Men overwoog het Bakker Schut-plan, de annexatie en verdrijving van de bevolking van grote delen van Duitsland. De komst van de Indische "repatrianten" werd op dat moment als extra ongelukkig ervaren.
De Nederlandse regering besloot de emigratie actief te gaan stimuleren. Begin 1950 sprak minister-president Willem Drees het volk toe in zijn nieuwjaarstoespraak:
Een deel van ons volk moet het aandurven zoals in vroeger eeuwen zijn toekomst te zoeken in grotere gebieden dan eigen land.
De overheid startte een campagne met posters, voorlichtingsfilms en bijeenkomsten die mensen enthousiast moest maken voor vertrek naar elders. Een derde van de bevolking overwoog te emigreren. Tussen 1950 en 1964 zouden een half miljoen Nederlanders vertrekken, vooral naar Canada, Australië, de Verenigde Staten, Nieuw-Zeeland en Zuid-Afrika. De piek naar die landen lag in 1952 met zo'n vijftigduizend mensen. Die werden niet alleen gemotiveerd door het vermeende ontbreken van een toekomstperspectief in eigen land. Een belangrijke factor vormde het veel hogere loonniveau in de immigratielanden waarvan men de aantrekkelijke levensstijl door Amerikaanse films had leren kennen. Na 1947 vreesde men ook dat de Koude Oorlog weldra zou uitlopen in een Derde Wereldoorlog, en dat het land of verwoest zou worden door een kernoorlog of bezet door het Rode Leger. De emigratie zou overigens lang niet altijd een goed einde hebben en een derde zou weer terugkeren.
Al tijdens de jaren vijftig bleek het emigratiestreven van weinig werkelijkheidszin te hebben getuigd. De verwoestingen in Nederland vielen mee vergeleken met andere landen. Het grootste deel van de stedelijke gebieden en het machinepark, nog flink uitgebreid tussen 1940 en 1942, was relatief ongeschonden gebleven. Na een korte herstelfase lagen de woningvoorraad en de industriële capaciteit weer op het niveau van 1939. Daar zou het niet bij blijven. De Amerikaanse regering liet de oorlogsindustrie omschakelen naar een vredesproductie. Dit leidde tot een tot dan toe ongekende welvaart. Die werd via de Marshallhulp ook gedeeld met de bondgenoten. De Nederlandse economie bloeide op en behaalde gedurende de jaren vijftig een gemiddelde jaarlijkse groei van zo'n vijf procent. Al in 1946 kenden vele sectoren een tekort aan arbeidskrachten omdat er zoveel jongemannen gemobiliseerd waren voor de oorlog in Indië. Dat werd daarna sterk verergerd door de emigratie want ook daarin waren jonge mannelijke werkkrachten oververtegenwoordigd. Er kon zich geen normale arbeidsreserve vormen en op de arbeidsmarkt heerste na 1952 constant krapte. Om te voorkomen dat hierdoor de lonen zouden stijgen werd er een geleide loonpolitiek gevoerd waarbinnen het werkgevers simpelweg verboden was de salarissen te verhogen. Het lage loonpeil maakte hoge kapitaalinvesteringen mogelijk. In veel gebieden werd het platteland geïndustrialiseerd waardoor moeiteloos de uitstoot van arbeidskrachten door de mechanisering in de landbouw kon worden opgevangen. Kort na de oorlog zag men zich al gedwongen in feite vrije arbeidsmigratie toe te staan. Werkkrachten uit de buurlanden konden in Nederland werken of zich er vestigen. Omgekeerd gingen Nederlanders in andere Europese landen werken. Dit verschijnsel zou in de zeventig jaar daarna alleen maar verder in omvang toenemen. Het leeuwendeel van de naoorlogse emigratie uit Nederland en de immigratie naar Nederland betreft migratiebewegingen tussen westerse landen onderling.
Voor de essentiële sector mijnbouw bleek een spontane immigratie niet afdoende. Men begon krachten te werven onder de displaced persons, de ontheemden uit Oost-Europa. In 1949 werd een akkoord gesloten met Italië voor de tijdelijke vestiging van ongehuwde gastarbeiders. In 1955 begon men met ruimere werving van Italianen voor de industrie. De absolute aantallen bleven echter gering: in 1960 waren er 3291 gastarbeiders uit het middellandsezeegebied in Nederland. De vakbonden werd toegezegd dat ze een contract van maximaal twee jaar zouden krijgen. In feite hielden werkgevers zich hier niet aan omdat ze ingewerkte krachten niet kwijt wilden.
Werving in Zuid-Europa, Turkije en Marokko
De snelle wederopbouw en voorspoedige industrialisatie brachten een forse groei van het bnp met zich mee. Dat leidde tot een toenemende spanning met het lage loonniveau van de arbeiders: de vakbonden eisten dat hun leden ook eens zouden gaan profiteren. Begin jaren zestig barstte de bom: in 1963 en 1964 was er een loonexplosie. Tussen 1958 en 1964 stegen in Nederland de relatieve arbeidskosten per eenheid product met een derde. De economische groei werd door de hogere koopkracht verder aangejaagd en bedroeg in dit decennium gemiddeld zo'n zes procent per jaar. Het land bevond zich daarmee in een vrijwel constante toestand van hoogconjunctuur. De industrie kende een schreeuwende vraag naar goedkope, voornamelijk ongeschoolde, arbeid. Omdat er nog steeds mensen vertrokken naar elders, had Nederland al aan het einde van de jaren vijftig arbeidskrachten nodig gehad.[3] Begin 1960 verlangde het Centraal Sociaal Werkgevers Verbond van het Ministerie van Sociale Zaken grootschalige werving van arbeiders in het zuiden van Europa. Daartoe stelde de Commissie Buitenlandse Arbeiders een standaardcontract op. De werkgevers betaalden de reiskosten en regelden huisvesting, meestal in barakken.[2] In 1960 begon de werving in Italië, in 1961 in Spanje. Verreweg de grootste groep "zuidelijke" arbeidsmigranten vormden in deze fase de Spanjaarden waarvan er in 1965 16.528 in Nederland verbleven. Halverwege de jaren zestig volgden wervingsacties in Turkije (1964) en Marokko (1969). In 1970 hadden zo'n tachtigduizend "mediterrane" arbeiders een arbeidsvergunning, waaronder 20.615 Turken en 19.125 Marokkanen.
De periode 1960-1974 zou uitzonderlijk blijken: Nederland had sinds het ronselen van huurlingen, het laatst door het Koninkrijk Holland, nooit meer massaal immigratie gestimuleerd en zou ook na 1974 niet meer op grote schaal werven. Het toelatingsbeleid was in die tijd vanzelfsprekend ruim. De werkgevers bedongen dat de immigratie zo min mogelijk belemmeringen werden opgeworpen. Een quotum of een roulatiesysteem wezen ze af. Parallel aan de officiële werving van arbeidsmigranten kwam een nog omvangrijker 'spontane' immigratiestroom op gang: buitenlanders kwamen op eigen initiatief naar Nederland en als zij hier werk vonden dan kregen zij eenvoudig een verblijfs- en arbeidsvergunning. Daarvoor hoefde men slechts een borg van vijfhonderd gulden bij de politie te storten, om de kosten te dekken van een mogelijke terugreis. De geworven en 'spontane' arbeiders kregen allemaal tijdelijke contracten, vanuit de gedachte dat ze na een paar jaar zouden terugkeren. Om die reden werden zij 'gastarbeiders' genoemd, ook wel 'arbeidsforensen'. Hun verblijfsstatus hield op te bestaan bij het einde van het arbeidscontract. Om de administratieve kosten voor werkgevers te verminderen als ze van ingewerkte 'gastarbeiders' de contractperiode wilden verlengen, werden deze tijdelijke verblijfsvergunningen uiteindelijk permanent gemaakt. Het spreken van 'gastarbeiders' en 'forensen' is wel gezien als een vorm van zelfbedrog: vanuit een "immigratietaboe" voelde men een grote weerstand te erkennen dat Nederland een immigratieland geworden was.
Aan de 'spontanenregeling' kwam in mei 1968 een eind nadat zo'n zeventigduizend migranten er gebruik van hadden gemaakt. Als uitwerking van een richtlijn van de Europese Economische Gemeenschap werd toen een visumplicht ingevoerd voor arbeidsmigranten van buiten de lidstaten. De industrie begon de terugval in arbeidsmigratie als nijpend te ervaren en in reactie daarop begon nu de staat buiten de EEG arbeidskrachten te werven, vooral in Turkije en Marokko, ruim vijftigduizend tussen 1968 en 1974.
Gezinshereniging
In de jaren vijftig had nog als eis gegolden dat gastarbeiders ongehuwd waren; het kabinet-Drees II verbood in 1955 gezinshereniging. Hier wilden de werkgevers echter van af, om migratie aantrekkelijker te maken en de arbeiders hechter aan hun bedrijf te binden. Als de gezinnen in Nederland verbleven, zou ook een groter deel van het salaris daar worden uitgegeven, wat weer de nationale economie ten goede kwam.[2] De rechts-confessionele regering De Quaij, waarvan de VVD deel uitmaakte, ging in deze gedachtegang mee. Voor de christendemocratische Katholieke Volkspartij golden ook sociale overwegingen. Het langdurig samenhokken van grote groepen mannen in pensions zou leiden tot allerlei ongezonde toestanden. Het gezinsleven in een volwaardig huwelijk, als "hoeksteen van de samenleving", moest ook hier bevorderd worden. Vanaf 1960 mochten arbeidsmigranten – toen nog vooral Italianen en Spanjaarden – hun vrouwen en kinderen naar Nederland laten komen, als ze voldoende huisvesting hadden, een arbeidscontract hadden voor nog ten minste één jaar, en twee jaar (later één jaar) in Nederland woonden en werkten. Voor Spaanse echtgenotes gold vanaf 1963 dat ze meteen na afloop van de proeftijd van hun echtgenoot naar Nederland mochten komen, als ze geen kinderen hadden en zelf ook werk zochten. Voor Italianen gold uiteindelijk het vrij verkeer van werknemers binnen de EEG, de voorloper van de huidige Europese Unie: hun gezinnen mochten vanaf 1968 meteen meereizen. Overigens keerden meer Spanjaarden en Italianen terug dan dat er hun gezin lieten overkomen. De reden was dat hun vaderlanden zich economisch begonnen te ontwikkelen en ruimer werkgelegenheid ontstond.[4] Het regelmatig terugkeren gold in het begin ook voor de meeste Turken en Marokkanen. Van de midden jaren zestig in Turkije en Marokko geworven krachten was in 2003 respectievelijk 85% en 70% niet meer in Nederland woonachtig.
Integratie in de jaren zestig
Van enig integratiebeleid was in de jaren zestig geen sprake.[2] Gastarbeiders konden en moesten zelfs bij voorkeur hun eigen identiteit behouden (eigen taal, eigen religie, eigen gewoonten), om de terugkeer naar het land van herkomst te bevorderen. Over de integratie was wel verschil van mening tussen het Ministerie van Sociale Zaken en de Vreemdelingendienst van het Ministerie van Justitie. Voor Sociale Zaken golden vooral de financiële voordelen van de arbeidsmigratie. Die lagen niet alleen in de hogere winsten en vermogensvermeerderingen van de ondernemers. Het migratiepatroon waarop men hoopte, waarin een migrant zonder scholingskosten als volwassene hier kwam, tijdens zijn meest gezonde en productieve jaren belastingen en premies afdroeg, en daarna weer vertrok zonder een beroep te doen op uitkering, AOW of zorg, was ook zeer gunstig voor de staatsfinanciën. Het jaarlijks batig saldo voor de Staat zou volgens een latere schatting uit 1995 in 1970 zijn piek gehad hebben met ruim drie miljard gulden.[5] De Vreemdelingendienst was hier echter pessimistisch over. Men voorspelde dat na gezinshereniging geen remigratie meer zou volgen. In dat geval zou integratie juist wel belangrijk zijn. Men drong daar echter niet op aan want men geloofde dat de cultuurverschillen meestal hoe dan ook te groot zouden zijn voor assimilatie. Justitie lette ook op de ontwikkeling van de criminaliteit. Die verdubbelde in de jaren zestig doordat de "babyboomers" jongvolwassenen werden en het verminderen van de sociale controle normoverschrijdend gedrag in de hand werkte. Justitie onderkende dat de relatief kleine aantallen arbeidsmigranten hier weinig invloed op hadden maar identificeerde bepaalde groepen als problematisch, zoals de Marokkanen die als "onhandelbaar" werden gezien. In 1973 werden 569 Turken en Marokkanen ter zake van een misdrijf onherroepelijk veroordeeld, tegenover 41 186 autochtonen.[6]
Restrictief toelatingsbeleid
In de eerste jaren van de jaren zeventig bleef de economie gestaag groeien terwijl de werving van arbeidsmigranten doorging. In oktober 1973 echter begonnen door de Jom Kipoeroorlog de olieprijzen fors te stijgen met als gevolg de Eerste Oliecrisis. Nederland raakte in een economische recessie en de werkloosheid nam snel toe. In de jaren zestig was men gewoon geraakt aan een toestand van volledige werkgelegenheid, die historisch gezien zeer uitzonderlijk was. Hoewel het werkloosheidspercentage nu slechts toenam tot zo'n 4%, werd dat door de vakbonden en de publieke opinie als uiterst zorgwekkend ervaren.
In 1973 was het kabinet Den Uyl aangetreden, waarin voor het eerst sinds 1966 de Partij van de Arbeid weer aan de regering deelnam. In die partij was de invloed van de vakbonden groot en die hadden steeds bezwaren gehad tegen de arbeidsmigratie. Ze namen aan dat die niet zozeer tot investeringen van opgehoopt kapitaal had geleid als wel tot het vergroten van dat kapitaal door het drukken van het loonniveau. Door de oliecrisis viel nu ieder draagvlak voor de werving van arbeidskrachten weg, die in 1974 beëindigd werd. Men ging hiermee over tot een doelbewust restrictief, beperkend, toelatingsbeleid, net als de meeste landen van West-Europa. De PvdA hoopte daarmee ook de spanningen te verminderen die tussen haar aanhang en de gastarbeiders waren gegroeid. Met name de Turken probeerden zich te ontworstelen aan de rol van ongeschoold arbeider en werden winkelier, cafébaas of pensionhouder. In de grote steden werden ze zo concurrenten van de autochtone bevolking, vooral op het gebied van woonruimte. Toen een Turkse "huisjesmelker" een autochtone huurster bij het Rotterdammer Afrikaanderplein op straat zette, sloeg in de zomer van 1972 de vlam in de pan. Het kwam tot rellen waarin bij pensions ruiten werden ingeslagen en het huisraad op straat gegooid. Turkse cafés werden aangevallen met molotovcocktails. Knokploegen uit andere steden kwamen hierbij helpen. Na een week onderdrukte de politie de ongeregeldheden maar de schrik zat er bij de Rotterdamse bestuurders goed in. De Rotterdamse gemeenteraad, beheerst door de PvdA-fractie, nam een besluit aan dat bepaalde dat in een wijk niet meer dan 5% "buitenlanders" (gastarbeiders en rijksgenoten) mochten wonen. Het besluit had geen wettelijke basis en werd in 1974 door de Raad van State vernietigd.[2]
In het immigratiedebat in het begin van eenentwintigste eeuw hebben veel auteurs zich afgevraagd waarom bij deze gelegenheid niet ook werd overgegaan tot de uitzetting van al aanwezige arbeidsmigranten door simpelweg hun verblijfsvergunningen niet meer te verlengen, iets waartoe geen wet of verdrag Nederland verplichtte. Geen enkele partij stelde dat in 1973 echter voor. Hierbij speelde zeker een rol dat men ervan uitging dat hun aantallen toch wel door spontane remigratie zouden verminderen aangezien er tot dan toe een grote terugkeer was geweest. De werkgevers zaten ook helemaal niet te wachten op een verkrapping van de arbeidsmarkt die een opwaartse kracht op de lonen zou uitoefenen. Het kabinet-Den Uyl zou in 1976 het minimumloon en de uitkeringen toch al verhogen tot het hoogste reële koopkrachtniveau uit de Nederlandse geschiedenis; hogere overheidsuitgaven hadden al in 1975 de recessie beëindigd met een laatste jaar van 5% groei. Ook werd het algemeen als cru ervaren om mensen die men zelf had geronseld meteen weer eruit te gooien als het eens tegenzat. Het zich op etnische criteria ontdoen van hele bevolkingsgroepen had daarbij een verontrustende gelijkenis met de gebeurtenissen in de Tweede Wereldoorlog die in toenemende mate als ethisch ijkpunt genomen werd, mede onder invloed van het werk van Jacques Presser. Desalniettemin wilde het kabinet wat vaart zetten achter de terugkeer en stelde in een regeringsnota voor om vijfduizend gulden te betalen aan iedere gastarbeider die het land voorgoed verliet. Dat viel echter niet goed bij de aanhang van de PvdA die niet begreep waarom migranten beloond moesten worden voor iets wat ze toch al geacht werden te doen. Andere partijen spraken honend van een "oprotpremie".
Regulariseren van illegalen
Het stopzetten van de 'spontanenregeling' had een nieuwe vorm van gastarbeid in Nederland geschapen: de illegale arbeider. Deze illegalen kwamen na mei 1968 buiten de officiële kanalen om naar Nederland. Iemand zonder een arbeidsvergunning – tegenwoordig tewerkstellingsvergunning geheten – laten werken was en is strafbaar, maar de straffen waren toen laag en de controle was miniem. In 1974 werden de controles echter strenger. Een groep Marokkanen zocht asiel in een kerk en ging in hongerstaking om uitzetting te voorkomen. Om een streep te zetten onder het verleden besloot men, in navolging van Frankrijk en België maar zeer tegen de zin van de Vreemdelingendienst, tot een eenmalige regularisatie op 30 mei 1975. De voorwaarde was dat men al sinds 1 november 1974 in Nederland verbleef. Achttienduizend mensen dienden een verzoek in. Vijftienduizend illegalen, voornamelijk Turken en Marokkanen, kregen een verblijfsvergunning. Dat jaar verbleven er ruim zestigduizend Turken en dertigduizend Marokkanen in Nederland: 53 529 Turkse werknemers, 29 637 Marokkaanse werknemers en nog eens twintigduizend overgekomen gezinsleden.[2]
Gezinshereniging
Deel van het nieuwe restrictieve toelatingsbeleid was dat als een arbeidsmigrant nu het land voor langere tijd verliet, hij niet meer terug kon komen. Dat bleek een averechts effect te hebben. Al het invoeren van de visumplicht in 1968 had veel gastarbeiders huiverig gemaakt om terug te keren. Velen gingen nu niet meer weg en lieten hun gezin overkomen, gebruikmakend van de ambtelijke regeling voor gezinshereniging die niet werd ingeperkt. In 1972 had de Algemene Werkgevers Vereniging voorgesteld in het kader van een rotatiesysteem gezinshereniging geheel te verbieden maar dat plan vond weinig bijval.[2] Omdat de Nederlandse overheid en het Nederlands bedrijfsleven deze gastarbeiders zelf had uitgenodigd om in Nederland te komen werken, vond men het moreel onverantwoord om hen te verbieden hun gezinnen te laten komen. Daarbij zou dat in strijd zijn geweest met Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens dat het recht op gezinsleven garandeerde. Eerder had de rechterlijke macht dit verdrag meer gezien als een vage richtlijn voor beleid maar in de jaren zeventig drong langzaam het besef door dat er wegens de directe werking ook in rechtszaken een beroep op kon worden gedaan. De positie van de Vreemdelingendienst bleef echter dat hereniging een gunst was, geen recht. Voorwaarde voor de hereniging was dat de gastarbeider minstens één jaar in Nederland gewerkt had en verbleven was, een arbeidscontract had voor minstens nog een jaar en over zelfstandige huisvesting beschikte. Dat laatste was vaak een obstakel want gemeenten verleenden niet snel een woonvergunning aan gastarbeiders. Sommigen werkten met een puntensysteem waarmee men langzaam het recht op een huurwoning kon opbouwen. Om dit te omzeilen begonnen immigranten al eind jaren zeventig koophuizen te verwerven.[2] Tot en met 1979 kwamen zo nog een vijftigduizend Turkse en Marokkaanse vrouwen en minderjarige kinderen naar Nederland. In individuele gevallen werd ook hereniging met meerderjarige kinderen en zelfs ouders toegestaan.
Het gezinsmigratiebeleid werd aangepast aan de sinds de jaren zestig snel veranderende ideeën over vrouwenemancipatie, huwelijk en gezin. Voorheen mochten alleen Nederlandse mannen hun buitenlandse echtgenote en kinderen naar Nederland laten komen: vanaf 1975 mochten Nederlandse vrouwen dat ook, en vanaf 1979 mochten ze dat onder dezelfde voorwaarden als mannen. Vanaf 1973 kwamen op instigatie van staatssecretaris Jan Glastra van Loon niet alleen getrouwde, maar ook ongetrouwde en niet alleen heteroseksuele maar ook homoseksuele koppels voor gezinsmigratie in aanmerking, indien de in Nederland wonende partner de Nederlandse nationaliteit bezat en zich garant stelde voor het levensonderhoud.[4]
Surinamers
In de jaren zeventig kreeg Nederland ook te maken met een omvangrijke stroom migranten uit Suriname. Tot halverwege de jaren zestig kwamen slechts mondjesmaat mensen uit Suriname, meestal om te studeren. Ze keerden na afronding van hun studie veelal terug naar hun geboorteland. Vanaf 1965 veranderde dat beeld. Er arriveerden meer laagopgeleiden om in Nederland te werken, gelokt door het hogere loonniveau. Van 1970 af lag de migratie op ongeveer tienduizend per jaar. Het kabinet-Biesheuvel I overwoog de invoering van een visumplicht, maar het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden uit 1954 met maar één staatsburgerschap voor het hele Koninkrijk der Nederlanden maakte het onmogelijk Surinaamse migranten te weren. Minister van Justitie Dries van Agt stelde voor dan maar de Grondwet te wijzigen.[2] Dat zou een traag en moeizaam proces geworden zijn en zo kwam een snellere en meer fundamentele oplossing in beeld.
Vanuit Creools-Surinaamse kringen, waarin het Surinaamse nationalisme het krachtigst ontwikkeld was, werd vanaf de jaren zestig voor onafhankelijkheid geijverd. Het Nederlandse kabinet-Den Uyl hoopte in 1973 dat de toekenning daarvan de migratie zou beëindigen. Het Surinaamse kabinet-Arron wilde hieraan wel meewerken. Ook hier was het effect averechts. Veel Hindoestaanse Surinamers zagen een leven in een onafhankelijk Suriname niet zitten. Eind 1974 kwam vlak voor de onafhankelijkheid een grote migratiestroom richting Nederland op gang van ongeveer veertigduizend mensen. De overheid wilde echter in eerste instantie geen speciale maatregelen nemen voor wat zij zag als reguliere migratie binnen het Rijk. Er was daarom aanvankelijk onvoldoende huisvesting. Dit leidde vanaf 1974 tot felle protesten van Surinaamse zijde. Er was een appel op gemeenten om huurwoningen aan Surinamers toe te delen maar de respons was nihil. Daarop dwong staatssecretaris Marcel van Dam de gemeenten om in 5% van de vrijkomende woningwetwoningen Surinamers te huisvesten. Een groot aantal Surinamers werd ondergebracht in 94 tijdelijke opvangcentra,[2] onder andere in kazernes.
Met de onafhankelijkheid van Suriname op 25 november 1975 dacht de Nederlandse regering automatisch een einde te maken aan het staatsburgerschap van Surinamers, en zo extra migratie te voorkomen. De nieuwe Surinaamse regering bedong echter een overgangsregeling van vijf jaar: van 1975 tot 1980 bleef vrij verkeer van personen tussen Nederland en Suriname bestaan. Toen pas werd een visumplicht ingevoerd. Dit leidde juist tot waar Nederland zo bang voor was: een grote stroom migranten. Surinamers besloten van de 'laatste mogelijkheid' tot migreren gebruik te maken, eerst vlak voor de onafhankelijkheid in 1975 en daarna vlak voor het aflopen van de overgangsregeling in 1980. Van 1973 tot en met 1980 zijn er volgens het CBS een 120.000 mensen geboren in Suriname naar Nederland gemigreerd terwijl er 14.000 mensen uit Nederland naar Suriname vertrokken. In totaal zouden 249.000 Surinamers emigreren naar Nederland van 1973 tot en met 2013 en vertrokken er weer 64.000 hetgeen een netto-immigratie overleverde van 185.000.[7][8]
De Surinaamse gemeenschap in Nederland telde op 1 januari 2011 volgens het CBS 345.000 leden (eerste en tweede generatie allochtonen), waarvan 184.000 geboren in Suriname. Een relatief groot deel kwam terecht in de Bijlmermeer, een in de jaren 1968-1974 gebouwde 'modelwijk' met veel hoogbouw, die landelijk een zekere beruchtheid zou krijgen vanwege haar desolate ruimtelijke ordening en sociale problemen.
Integratie in de jaren zeventig
Net als in de jaren zestig was er nauwelijks sprake van integratiebeleid. In 1970 was er voor het eerst een beleidsstuk, de Nota Buitenlandse Werknemers maar die had terugkeer als uitgangspunt.[2] Nederland was nogal overvallen door het feit dat veel gastarbeiders bleven en hun gezin uit het land van herkomst over lieten komen. Nog steeds koesterde men de hoop dat de gastarbeiders – volgens plan – terug zouden keren naar hun land van herkomst. De voormalige gastarbeiders dachten dat zelf ook, maar financiële belemmeringen waren vaak zo groot dat het merendeel zich gedwongen zag te blijven.[2] Vasthoudend aan het principe van terugkeer begon de overheid voor Turkse en Marokkaanse leerlingen het zogenaamde OETC verplicht te stellen, het aanvullende Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur. Dat had soms absurdistische trekken: de meeste Marokkaanse kinderen waren etnische Berbers die thuis een van de vele Berbertalen spraken maar kregen nu verplicht les in het Arabisch, een taal die ze nauwelijks kenden. In mindere mate deed hetzelfde probleem zich voor met "Turkse" kinderen die in feite etnische Koerden waren. Achteraf is vaak verzucht dat de kinderen meer hadden gehad aan extra lessen Nederlands om hun taalachterstand in te lopen maar indertijd was het niet het doel de gastarbeiders te laten inburgeren doch juist om hun banden met het vaderland zo sterk mogelijk te houden.
Ook de grote stroom Surinamers die naar Nederland kwam, overviel het land. Opvangcentra boden Surinamers zo nodig tijdelijk onderdak en directe hulp. Vanuit de opvangcentra werden zij door de overheid over heel Nederland verspreid: het zogenaamde spreidingsbeleid, gepropageerd tussen 1973 en 1975. Het spreidingsbeleid was deels om de integratie te bevorderen, maar kwam toch vooral voort uit praktische overwegingen: er was gewoon te weinig huisvesting, zeker op één plek. De aldus 'verspreide' migranten behoorden vooral tot de Hindoestaanse groep – de Creoolse bevolking werd veel vaker bij elkaar gehuisvest, onder andere in de Bijlmer. De verspreide Hindoestaanse bevolking was grotendeels afkomstig van het Surinaamse platteland. Hun Nederlands was slecht en het opleidingsniveau van de gezinshoofden betrekkelijk laag. Zij raakten, mede door slechte begeleiding en een gebrek aan nazorg, geïsoleerd van andere Hindoestanen en ook moeilijk bereikbaar voor de Surinaamse welzijnsinstellingen. Een deel van hen trok naderhand naar de grote steden (vooral Den Haag) waar familieleden en vrienden woonden en waar zij weer deel uitmaakten van een groep. Eind jaren zeventig was een vijfde van de Surinamers werkloos.[2]
De nieuwe situatie, met groeiende groepen immigranten, riep bij autochtone Nederlanders vaak negatieve reacties op. Sociologisch onderzoek liet in die periode zien dat de meeste mensen de economie niet als een dynamisch geheel zagen dat met de immigratie meegroeide maar als een soort koek van vaste omvang (de lump of labour fallacy) zodat iedere nieuwkomer daarop inbreuk maakte ten koste van de oorspronkelijke bevolking. In die visie werd de immigrant noodzakelijkerwijs "voorgetrokken". De politieke partijen waren echter huiverig op deze gevoelens in te spelen. Er bestond onder politici een gentleman's agreement de gevoelige kwestie te depolitiseren. De arbeidsmigratie tussen 1960 en 1974 werd als een bedrijfsongeval gezien waaraan men met goed fatsoen weinig meer kon veranderen en waarvan de negatieve gevolgen maar moesten worden uitgezeten.[9] De negatieve houding betrof eerst vooral de Surinamers, wegens hun afwijkende ras en het feit dat ze geen uitgenodigde arbeidsmigranten waren. De racistische Nederlandse Volksunie ageerde al begin jaren zeventig tegen een "plaag van Antillianen en Surinamers". Men bepleitte een "blank Nederland".[2] Wegens het openlijk nationaalsocialistische karakter van die beweging vond zij echter weinig weerklank. Eind jaren zeventig werd vooral de gezinshereniging als een probleem gezien. Er werd toen een partij opgericht met de pretentie dat men alle ideologische ballast had afgeworpen, onder de naam Centrumpartij. Het belangrijkste programmapunt was dat iedere "problematische" immigratie beëindigd werd. Verder werd vaak indirect gesuggereerd dat men de meeste "buitenlanders" zou gaan uitzetten. Deze partij zou begin jaren tachtig enkele Kamerzetels bemachtigen.
Tweede Oliecrisis
De hoogconjunctuur van de Nederlandse economie tijdens de jaren zestig verhulde steeds ernstiger structurele problemen. Het loonniveau steeg te veel, de mechanisering bleef achter en relatief weinig vrouwen namen deel aan het arbeidsproces. Hele sectoren van de industrie hadden het bestaan nog weten te rekken door de goedkope arbeid van de gastarbeiders maar de Eerste Oliecrisis legde hun zwakten bloot. De overheid probeerde de economie te stimuleren door de begrotingstekorten te laten oplopen en de lonen nog verder te verhogen maar dat leidde tot meer inflatie terwijl de groei al snel toch weer stagneerde, het onverwachte verschijnsel van de stagflatie. In 1979 leidde de Iraanse Revolutie tot de Tweede Oliecrisis. De Amerikaanse regering van Jimmy Carter liet nu de wereldeconomie opzettelijk afglijden in een recessie, in de hoop de inflatie te breken. Dit veroorzaakte de diepste depressie sinds de jaren dertig. Het betekende de ondergang van een groot deel van de Nederlandse industrie. De werkloosheid liep in 1983 op tot 10%. Juist de arbeidsplaatsen voor ongeschoolden, die de gastarbeiders innamen, verdwenen — de ongeschoolde fabrieksarbeid verminderde tussen 1979 en 1985 van 18% naar 2% van de beroepsbevolking[10] — terwijl de vakbonden probeerden de posities van hun (autochtone) leden te beschermen. Ongeveer 40% van de gastarbeiders raakte werkloos, terwijl het percentage in 1974 nog maar 2% bedragen had. De situatie was nog veel ernstiger dan het pure werkloosheidscijfer deed vermoeden want er groeide een enorme verborgen werkloosheid. Om de, dure, regels van de ontslagbescherming te ontlopen, lieten werkgevers hun overbodige werknemers arbeidsongeschikt verklaren en afvloeien in de WAO. De werknemers werkten daaraan mee omdat het uitkeringsniveau meestal hoger lag dan de bijstand. Voor de gastarbeiders speelde ook mee dat de WAO geen vermogenstoets kende. Ze hadden, met het oog op een latere terugkeer, in het land van herkomst vaak een huis gekocht dat ze te gelde zouden hebben moeten maken als ze in de bijstand terechtkwamen. De WAO werkte als een val: de formele medische problemen diskwalificeerden voor de arbeidsmarkt terwijl de gerechtigde niet geneigd was voor een lager loon dan de uitkering weer te gaan werken met het grote risico alsnog in de bijstand te belanden, zeker toen die door het kabinet-Lubbers I met 15% werd verlaagd. Dit was het begin van een groeiende uitkeringsafhankelijkheid onder de gastarbeiders. Door hun lage absolute aantallen vormden hun uitkeringen overigens maar een beperkt deel, zo'n twee procent, van de totale uitgaven voor de verzorgingsstaat die indertijd opliepen tot een vijfde van het bnp.
Gedurende de jaren tachtig drong het besef door dat de voormalige gastarbeiders niet meer terug zouden keren. Tijdens de Oliecrisis van 1979 leek het er echter even op dat het anders zou lopen. Door de weinig rooskleurige vooruitzichten in Nederland halveerde de gezinshereniging terwijl de remigratie in 1983 en 1984 piekte. Snel zouden de omstandigheden echter veranderen.
Postindustriële samenleving
Tijdens de depressie van de vroege jaren tachtig was de Nederlandse bevolking zeer pessimistisch. Het was de tijd van doemdenken en "kommer en kwel". Al snel echter bloeide de economie weer op. De crisis versnelde de overgang naar een postindustriële samenleving waarin de dienstensector de industrie geheel overvleugelde. De nieuwe maatschappij kenmerkte zich door een forse groei van de middenklasse, een veel hogere arbeidsparticipatie van vrouwen en een grote klemtoon op scholing en communicatieve vaardigheden. De meeste voormalige gastarbeiders konden zich hieraan niet aanpassen. Hun hele levensstijl raakte in enkele jaren totaal verouderd. De nieuwe autochtone middenklasse verhuisde naar nieuwbouwwijken in suburbs, de migranten in de verkrottende oude volkswijken achterlatend. Terwijl de werkloosheid in het algemeen gestaag daalde, steeg die bij Turken en Marokkanen in 1989 tot zo'n vijftig procent. In deze fase ontwikkelde zich het klassieke beeld van de "niet-westerse allochtoon": de vaders zaten werkloos en apathisch in het theehuis, de moeders zaten geïsoleerd thuis en de jeugd hing op straat rond, overlast veroorzakend. Een groep die niet in dit beeld paste, waren de Surinamers. Door hun betere scholing en taalbeheersing konden ze veel eenvoudiger aansluiting vinden bij de rest van de maatschappij. Economisch gezien was hun integratie al eind jaren tachtig geslaagd.
Gezinshereniging en gezinsvorming
In 1979 werd door het kabinet-Van Agt I besloten dat gevestigde migranten en Nederlanders zo veel mogelijk gelijk moesten worden behandeld. Daarom hoefden migranten voortaan, net als Nederlanders, niet meer aan een inkomenseis te voldoen om hun gezin te laten overkomen, tenzij ze 'verwijtbaar werkloos' waren. Ook werd besloten dat buitenlandse kinderen die in Nederland waren opgegroeid alleen nog maar het land zouden worden uitgezet als ze een zwaar misdrijf hadden gepleegd. Eind jaren tachtig kende de migratie door gezinshereniging een laatste golf. Ten dele betrof het kinderen van de eerste gastarbeiders die de kans benutten nog naar Nederland te komen. Er deed zich echter ook een nieuw verschijnsel voor: een grote gezinsvorming, het laten overkomen van bruid of bruidegom uit het land van herkomst door volwassen geworden kinderen. Voor dezen was de autochtone huwelijksmarkt gesloten wegens de cultuurverschillen en hun lage maatschappelijke status. Daarentegen werden ze als aantrekkelijke huwelijkskandidaten gezien in het oude vaderland, door hun veel hogere levensstandaard. Voorlopig trouwde driekwart met een immigrerende partner.
De overheid zag deze ontwikkeling met lede ogen aan. In 1983 werd een poging gedaan het beleid aan te scherpen. Tweedegeneratie-migranten die een partner uit hun land van herkomst naar Nederland wilden laten komen, zouden voortaan minstens het minimumloon moeten verdienen, indertijd 1445 gulden per maand. Er barstte echter een enorm protest los tegen deze zogenaamde "1445-maatregel". Zowel politieke partijen als maatschappelijke organisaties vonden het onrechtvaardig dat jonge migranten werden gediscrimineerd ten opzichte van Nederlandse jongeren én van eerstegeneratie-migranten. Al na anderhalf jaar werd de "1445-maatregel" weer afgeschaft.[4]
Het soepele gezinsmigratiebeleid hing samen met de invoering in 1980 van de Wet Arbeid Buitenlandse Werknemers die erop gericht was illegale arbeid uit te bannen. Enkele duizenden illegalen werden nog "gereguleerd" maar daarna hoopte men de grenzen grotendeels voor arbeidsmigratie buiten de EEG gesloten te hebben. Diegenen die er al waren, hoopte men een gelijkwaardige status te geven aan autochtone burgers.[2]
Nederlands-Antillianen
In 1985 deed zich een plotse vergrote instroom van Antillianen voor. Tot die tijd waren er per jaar zo'n drieduizend naar Nederland gemigreerd, meestal om te studeren, terwijl er per jaar zo'n tweeduizend terugkeerden. Nu arriveerde een groep, zo'n vijfduizend per jaar, van zogenaamde "Antilliaanse nieuwkomers", afkomstig uit de lagere klasse. Ze werden gelokt door het veel hogere loonniveau en de betere werkgelegenheid in Nederland vergeleken met de Nederlandse Antillen. De Antillianen gedragen zich als typische arbeidsmigranten. Tijdens de economische dip begin jaren negentig keerden er meer terug dan er binnenkwamen, in 2001 was er een tweede stroom van 8300 personen, weer gevolgd door een emigratieoverschot toen de werkloosheid opliep. Per saldo steeg het aantal geleidelijk. In 2016 woonden er 151.000 Antillianen in Nederland, gelijk aan een derde van de totale bevolking van de eilanden.
Het overgrote deel van de immigranten uit de Nederlandse Antillen en Aruba heeft werk en inkomen. Vooral de "oudkomers" en hun nakomelingen doen het goed, zeker in het onderwijs. Veel mensen van de eerste generatie en hun kinderen doen het echter minder goed met name in het basisonderwijs. In het voortgezet en onderwijs en op de arbeidsmarkt is het beeld gemêleerd. Een groot deel volgt praktijkonderwijs en een groot aandeel havo/vwo. Op de arbeidsmarkt contrasteert hoge werkeloosheid en armoede bij de minst opgeleiden met hoge inkomens en een behoorlijk aandeel werkenden bij goed opgeleiden. Het aandeel werkenden op het hoogste beroepsniveau ligt dicht tegen mensen zonder migratieachtergrond aan.[11] Het aandeel Antilliaanse Nederlanders dat wordt verdacht van een misdrijf is jaarlijks 4,7% tegenover 0,7% van de Nederlanders zonder migratieachtergrond. Bij Antillianen daalt dit cijfer pas na het veertigste levensjaar terwijl in andere herkomstgroepen het cijfer al na het twintigste levensjaar vrij scherp daalt.[12] Als mogelijke reden wordt in onderzoek vaak de éénoudersituatie aangehaald waarin relatief veel Antilliaanse jongeren opgroeien en die tot vaak tot armoede leidt. Sinds 2004 dalen de absolute misdaadcijfers onder Antillianen gestaag. In tegenstelling tot het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw toen de aanpak van de groep Antilliaanse probleemjongeren vaak repressief van karakter was, komt er in de jaren tien en twintig van de eenentwintigste eeuw meer aandacht voor armoedeproblematiek in de thuissituatie en de effecten van racisme. Etnisch profileren door de politie draagt er mogelijk aan bij dat de pakkans van bepaalde groepen groter is.[13]
Integratiebeleid in de jaren tachtig: de multiculturele samenleving en het achterstandsbeleid
Begin jaren tachtig begon de overheid te onderkennen dat het aantal Turken en Marokkanen structureel niet zou dalen maar toenemen. Vooral Hans Wiegel wilde als minister van Binnenlandse Zaken eindelijk eens systematisch beleid voor deze groepen gaan ontwikkelen. Hij werkte daarbij nauw samen met de PvdAer Henk Molleman die in de jaren zeventig de enige fractiespecialist in de Tweede Kamer geweest was met een zekere expertise op dit gebied.[2] Er werd echter nog steeds niet ingezet op een snelle assimilatie, ten dele omdat zoiets erg duur zou zijn maar ook omdat men die onmogelijk achtte. Deze bestuurlijke onmacht werd aan de buitenwacht verkocht als een bewuste keuze voor een zogenaamde multiculturele samenleving. Inhakend op een toen gangbaar cultuurrelativisme, inhoudend dat alle culturen gelijkwaardig waren, werd het ontbreken van een serieus integratiebeleid voorgesteld als respect voor de eigenheid van de arbeidsmigrant die zijn eigen taal en levenswijze mocht behouden. Het OETC (Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur) werd onverkort doorgezet. Een dubbele nationaliteit werd mogelijk gemaakt. De christendemocraten hoopten ook dat deze groepen de oude verzuiling weer nieuw leven zouden inblazen door een eigen "moslimzuil" te vormen.[14] Wat er aan feitelijk beleid gevoerd werd, richtte zich echter niet op de cultuur maar op het opheffen van de educatieve en economische achterstand van allochtonen: het zogenaamde achterstandsbeleid. Daaraan werd niet al te veel extra geld besteed omdat immigrantenkinderen toch wel naar school moesten. Er werden ook speciale programma's opgesteld om allochtonen te helpen op de arbeidsmarkt, waarmee echter vooral werkgelegenheid geschapen werd voor autochtone welzijnswerkers. Dit soort projecten gaf de autochtone bevolking weer het gevoel dat immigranten werden voorgetrokken.
In de tweede helft van de jaren tachtig nam de aandacht voor immigranten af. Door de trek naar de voorsteden kwam de autochtone bevolking er steeds minder mee in contact. Het was ook een tijd van toenemend individualisme zodat men minder belangstelling had voor dit soort collectieve maatschappelijke problemen. De Centrumdemocraten, de opvolger van de eerdere Centrumpartij, verloren aan aanhang. Door de vele uitkeringen en hun toenemende aantal kinderen op school begonnen de oorspronkelijke gastarbeiders nu gemiddeld meer te kosten dan ze ooit aan belastingen en premies hadden opgebracht. Een SCP-notitie aan Elco Brinkman kwam in 1989 tot de grove schatting dat voor alle niet-westerse immigranten samen de uitgaven van de Staat — dat jaar beliepen de totale staatsuitgaven 194 miljard gulden — jaarlijks vier miljard gulden hoger lagen dan de opbrengsten.[15] Aangezien de economie tussen 1984 en 1990 met gemiddeld 3% per jaar groeide, kon de politiek het zich echter veroorloven dit probleem te negeren. Daarbij had de aanwezigheid van een grote groep werklozen in de oude wijken ook haar voordelen. Als arbeidsreserve hielpen ze het beleid van loonmatiging. Ze maakten het ook mogelijk pijnlijke keuzen uit te stellen over de sloop van grote delen van de steden in de Randstad en het sluiten van overbodige schoolcapaciteit door het sterk teruglopen van de autochtone geboortecijfers na 1970.
In 1989 begon voor het eerst de islam een belangrijke rol te spelen in de beeldvorming over migranten. Dat jaar waren er ook in Nederland protesten tegen de publicatie van de De duivelsverzen van Salman Rushdie. Dit schokte vooral Nederlandse intellectuelen die, zelf geseculariseerd, onaangenaam verrast waren dat moslims hun religie vaak nog doodserieus namen.