Mary Celeste (schip, 1861)
schip, 1861 / Uit Wikipedia, de vrije encyclopedia
Het verhaal van de Mary Celeste behoort tot de grootste mysteries van de zee. Op 7 november 1872 vertrok de brigantijn Mary Celeste uit New York, met bestemming Genua. De lading bestond uit 1701 vaten brandspiritus. Aan boord waren kapitein Briggs, zijn vrouw, hun twee jaar oude dochtertje en zeven bemanningsleden.
Op 5 december werd het schip 510 mijl ten westen van Gibraltar waargenomen door de brigantijn Dei Gratia van kapitein Morehouse. Omdat het duidelijk was dat het schip in nood verkeerde, begaven enkele bemanningsleden van de Dei Gratia zich aan boord van de Mary Celeste, maar vonden er niemand. De enige sloep was weg. De zeilen waren deels gescheurd. Er waren geen sporen van geweld en het stuurwiel van het schip was niet vastgezet. Wat ook bijzonder was, was dat de sextant ontbrak en dat het logboek nog in de hut van de kapitein lag. De kapitein verlaat zijn schip nooit zonder logboek. Op de achterplecht lag een gebroken kompas en er ontbrak ook een reddingsboot.[1]
De Dei Gratia en de Mary Celeste zeilden vervolgens beide met een noodbemanning naar de haven van Gibraltar. Het raadsel rond het lot van de bemanning verspreidde zich al snel en wekte de belangstelling (en de argwaan) van de plaatselijke aanklager. Deze vermoedde een samenzwering tussen de bemanningen van de Mary Celeste en die van de Dei Gratia, teneinde de verzekerings- en bergingspremie op te kunnen strijken. De rechtszaak die volgde wekte grote internationale belangstelling. Uiteindelijk kon verzekeringsfraude echter niet worden bewezen.[2] Het schip keerde terug naar New York en wisselde verschillende keren van eigenaar.
In november 1884 werd de Mary Celeste te Boston voorzien van een grotendeels waardeloze lading, die door haar reders hoog werd verzekerd. Ze vertrok op 16 december uit Boston naar Port-au-Prince. Aangekomen bij Haïti ramde kapitein Parker op 3 januari 1885 opzettelijk een rif in de zeestraat tussen Hispaniola en het Île de la Gonâve, waarbij het schip onherstelbaar werd beschadigd. Parker en zijn bemanning roeiden naar de wal, Parker verkocht het wrak aan de Amerikaanse consul en diende een verzekeringsclaim in. De verzekeraars kwamen er al snel achter dat de lading oververzekerd was geweest. In juli 1885 volgde te Boston een proces tegen kapitein Parker en de reders. Na onderhandelingen ging Parker vrijuit, maar de reders moesten de uitgekeerde verzekeringsgelden teruggeven.