William Brede Kristensen
Noors religiewetenschapper, hoogleraar aan de Universiteit Leiden (1867-1953) / Uit Wikipedia, de vrije encyclopedia
William Brede Kristensen (Kristiansand, 21 juni 1867 – Leiden, 25 september 1953) was een Noorse en later Nederlandse godsdienstwetenschapper die in de Nederlandse geesteswetenschappen een belangrijke rol heeft gespeeld.
William Brede Kristensen | ||||
---|---|---|---|---|
W. Brede Kristensen bij het Academiegebouw in Leiden, 1917 | ||||
Algemene informatie | ||||
Geboren | 21 juni 1867 Kristiansand | |||
Overleden | 25 september 1953 Leiden | |||
Nationaliteit | Noorwegen | |||
Land | Nederland | |||
Beroep | godsdienstwetenschapper | |||
|
Kristensen voltooide de middelbare school in 1884. Hij begon aan de studie theologie aan de Universiteit van Kristiania (Oslo), maar stapte in 1887 over naar godsdienstgeschiedenis, toen nog een vrij onbekend vakgebied. Als onderdeel van de studie verdiepte hij zich in de oosterse talen, waaronder Hebreeuws, Sanskriet, Egyptisch, Babylonisch en Avestisch. Aan de Universiteit Leiden studeerde hij (1890-1892) bij Cornelis Petrus Tiele, Abraham Kuenen en Willem Pleyte, en in 1892-1893 in Parijs bij de egyptoloog Gaston Maspero. Na zijn doctoraal examen werkte hij in 1895 in het British Museum in Londen aan zijn proefschrift. Op 18 juni 1896 promoveerde hij in Kristiania op het proefschrift Ægypternes Forestillinger om Liv efter Døden i Forbindelse med Guderne Ra og Osiris (Egyptische voorstellingen van het leven na de dood in relatie tot de goden Ra en Osiris). Daarna verbleef hij nogmaals in Parijs, waar hij goed bevriend raakte met de Zweedse theoloog (en later aartsbisschop) Nathan Söderblom. In 1897 behaalde hij zijn habilitatie in Kristiania.
Kristensen ontving in 1898 een beurs waaraan de verplichting was verbonden om colleges te geven aan de Universiteit van Kristiania. In 1901 werd hij benoemd tot hoogleraar Godsdienstgeschiedenis en Fenomenologie van de religie aan de Universiteit Leiden, als opvolger van zijn leermeester Tiele. Zijn oratie op 23 september 1901 was getiteld Het verband tussen godsdienst en de zucht naar zelfbehoud. Hij bekleedde de leerstoel tot zijn emeritaat in 1937; in het collegejaar 1915-1916 was hij rector magnificus van de Leidse universiteit.
Kristensen kan worden beschouwd als een grondlegger van de godsdienstfenomenologie in Nederland. Hij was een belangrijke invloed op zijn studenten, waaronder theologen, hebraïsten, egyptologen en andere geesteswetenschappers: o.a. Bernardus Dirks Eerdmans, Martinus Adrianus Beek, Gerardus van der Leeuw en Adriaan de Buck. Volgens Kristensen is fenomenologie de studie naar de “betekenis” van religieuze verschijnselen. Het zwaartepunt van zijn wetenschappelijk onderzoek betrof de antieke godsdiensten van Egypte, de Grieken en de Romeinen. Hij vond het belangrijk om religie te begrijpen en interpreteren zoals de gelovigen deze zelf begrepen. Om die reden hield hij zich bezig met culturen die geschriften hebben nagelaten en niet met prehistorische culturen. Hij schreef o.a. over het onlosmakelijke verband tussen leven en dood, zoals dit tot uitdrukking komt in mythen en afbeeldingen.
Hoewel Kristensen in de Nederlandse wetenschappelijke gemeenschap een belangrijke en gerespecteerde figuur was, bleef zijn internationale bekendheid relatief bescheiden. Hij ging in vele opzichten zijn eigen weg en woonde nauwelijks belangrijke conferenties bij; hij publiceerde voornamelijk in Nederlandse en Noorse wetenschappelijke tijdschriften, met name dat van de KNAW. Pas na zijn dood kwam zijn werk beschikbaar voor het internationale publiek, door de Engelse uitgave The Meaning of Religion, een vertaling van zijn lezingen over religieuze fenomenologie.