Nieuw-Nederlandse aster
soort uit het geslacht Symphyotrichum / Uit Wikipedia, de vrije encyclopedia
De Nieuw-Nederlandse aster (Symphyotrichum novi-belgii, synoniem: Aster novi-belgii) is een vaste plant uit de composietenfamilie (Asteraceae).
Nieuw-Nederlandse aster | ||||||||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Taxonomische indeling | ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
Soort | ||||||||||||||||||||||
Symphyotrichum novi-belgii (L.) G.L.Nesom (1995) | ||||||||||||||||||||||
Afbeeldingen op Wikimedia Commons | ||||||||||||||||||||||
Nieuw-Nederlandse aster op Wikispecies | ||||||||||||||||||||||
|
De plant is afkomstig uit het noordoosten van Noord-Amerika, waar ze in de staten Connecticut, Maine, Maryland, Massachusetts, New Hampshire, New Jersey, New York, Pennsylvania, Rhode Island, South Carolina, Vermont en West Virginia voorkomt. Delen van dit gebied stonden in de 17e eeuw bekend als Nieuw-Nederland, waar de plant haar naam aan ontleent. Ze komt in Noordwest-Europa onder andere voor in Groot-Brittannië en is verwilderd in Nederland. Het aantal chromosomen is 2n = 48 [1]
De plant wordt 60–120 cm hoog en heeft een lange wortelstok. De rechtopstaande, behaarde stengels zijn vaak roodachtig. De groene, ovale tot ovaal-lancetvormige of lancetvormige, zittende bladeren zijn 17–60 mm lang en 6–11 mm breed. De bladeren aan de bloemdragende zijtakken zijn ongeveer even groot als de bovenste stengelbladeren.
De tweeslachtige, blauwviolette of paarse, zelden roze of witte bloemen bloeien van augustus tot oktober en zijn 2,5–3 cm groot. De bloeiwijze is pluimvormig. Onder het bloemhoofdje zitten 1-3 lancetvormige of eivormige schutbladen. Het omwindsel is klokvormig en heeft drie of vier rijen langwerpige/lancetvormige tot lijnvormige omwindselbladen. De buitenste omwindselbladen zijn iets korter dan of even lang als de binnenste omwindselbladen. Het hoofdje heeft 15-35 lintbloemen en 28-68 buisbloemen. De bestuiving vindt plaats door honingbijen, vliegen, kevers en Lepidoptera-soorten (motten en vlinders).
De vrucht is een geelbruin tot bruin, omgekeerd eirond, 2–4 mm lang nootje met vier tot zes ribben. De 4–6 mm lange pappus is vuilgrijs tot geelachtig.